Hoofdstuk 42, oefening 228
genitivus subiectivus, obiectivus, possessivus, partitivus
1 Ianua domus patebat. De huisdeur stond open. (gen. poss.)
2 Caedes filiae caede patris vindicanda erat. De moord op de dochter moest met de moord op de vader gewroken worden. (gen. obi.)
3 Metu mortis torquebatur. Hij werd gekweld door angst voor de dood. (gen. obi.)
4 Officii causa hoc feci. Ik heb dit uit plichtsbesef gedaan. (causÄ + gen.)
5 Multitudo virorum aderat. Een menigte mannen was aanwezig. (gen. part.)
6 Nescimus, utrum aedis haec Apollinis sacra sit an Minervae. Wij weten niet of deze tempel aan Apollo of aan Minerva gewijd is. (gen. poss.)
7 Militis est pugnare. Het is eigen aan een soldaat om te strijden. (gen. poss.)
8 Regni cupido non deerat. Niet ontbrak de begeerte naar het koningschap. (gen. obi.)
9 Plurimum auri raptum erat. Er was zeer veel goud geroofd. (gen. part.)
10 Patris simillimus es. Jij lijkt zeer veel op je vader. (similis + gen.))
11 Parum somni cepisti. Jij hebt te weinig slaap genoten. (gen. part.)
12 Memento parentum tuorum. Gedenk uw ouders. (gen.obi.)
13 Artis huius peritissimus es. Jij bent zeer bedreven in deze kunde. (gen. obi.)
14 Omnium civium interest moenia defendi. Het is in het belang van alle burgers dat de stadswal verdedigd wordt. (gen.poss.)
15 Spes victoriae maxima erat. De hoop op de overwinning was zeer groot. (gen. obi.)
16 Vir pius officii non ignarus est. Een rechtschapen man is niet onbekend met zijn plicht / kent zijn plicht zeer goed. (gen. obi.)
17 Est propria iuventutis audacia. Overmoed is eigen aan de jeugd. (gen. poss.)
18 Iniuriae obliviscamini. Laten jullie het onrecht vergeten. (gen.obi.)
19 Boni victoris est hostibus parcere. Het is aan een edele overwinnaar om zijn vijanden te sparen. / Een edele overwinnaar spaart zijn vijanden. (gen. poss.)
20 Num ipse interfuisti? Jij bent er zelf toch niet bij geweest? (verwacht antwoord: nee) / Ben je er soms zelf bij geweest ? (nee)
21 Amicorum referebat te interesse. Het was je vrienden eraan gelegen dat jij aanwezig was. (gen. poss.) (refert + gen.)
22 Flagitii memores sumus. Wij zijn de schanddaad indachtig / niet vergeten. (gen. obi.)
23 Desiderium belli gerendi reprehendendum est. Het verlangen om oorlog te voeren is verwerpelijk. (gen. obi)
24 Nullius criminis conscius sum. Ik ben me van geen kwaad bewust. (gen. obi.)
25 Nec satis animi nec satis consilii hostium copiis erat. Er was bij de troepen van de vijanden noch voldoende geestdrift/moed, noch voldoende beleid/doelgerichtheid. (gen. part.)
26 Huius facti me numquam paenitebit. Nooit zal ik van deze daad spijt krijgen. (gen. obi.)
27 Aliorum salutis gratia id ausus est. Voor het behoud van de anderen heeft hij dit gewaagd. (gratiÄ + gen.))
28 Multum timoris, parum virtutis eis erat. Zij hadden veel angst, te weinig moed. (gen. part.)
29 Hominis est irasci. Het is eigen aan de mens kwaad te kunnen worden. / Het zit in het karakter van de mens om kwaad te kunnen worden. (gen.poss.)
30 Nonne verborum tuorum recordaberis? Zal jij je dan soms niet je eigen woorden herinneren? (verwacht antwoord: ja) (gen.obi.)