ODYSSEE 22, 1 - 25 De dood van de vrijers
En hij ontdeed zich van zijn vodden, de slimme Odysseus,
en sprong op de hoge drempel, met een boog en een pijlenkoker
vol met pijlen, en hij stortte de snelle pijlen (er)uit
ter plaatse voor zijn voeten, en temidden van de vrijers sprak hij:
"Die wedstrijd die onfeilbaar was/is, is voltooid;
nu zal ik daarentegen met betrekking tot een doel, dat nog geen andere man trof,
weten of ik het zal raken, en Apollo mij de roem zal verschaffen."
Zo sprak hij en hij richtte een scherpe pijl op Antinoüs.
Voorwaar hij stond (net) op het punt een mooie beker/bokaal op te heffen,
een gouden met twee oren, en hield hem al in zijn handen vast.
om de wijn te drinken; en/want moord
hield hem niet zijn geest/hart
bezig; wie zou kunnen denken temidden van (een groep) tafelgenoten
dat een man alleen onder meer mensen, ook al is hij zeer sterk,
voor hem een nare dood en donker doodslot zou veroorzaken?
Maar hem trof Odysseus nadat hij gericht had in de keel met een pijl,
en geheel en al door de zachte hals ging de punt.
En hij zakte in elkaar naar één kant, en de beker viel hem uit de hand
toen hij getroffen was, en meteen kwam een dikke straal uit zijn neusgaten
van menselijk bloed; en snel stootte hij de tafel van zich weg
omdat hij ertegen trapte met
zijn voet, en wierp hij het eten op de grond;
zowel het brood/voedsel als het geroosterde vlees werden vies. En zij schreeuwden (door elkaar),
de vrijers, in het paleis, toen zij zagen dat de man gevallen was,
en zij sprongen op van hun zetels opgejaagd in het paleis,
terwijl ze (angstig) naar alle kanten rondkeken naar de stevig gebouwde muren;
maar ergens was er een schild of een krachtige
speer te nemen/pakken.