ODYSSEE 6, 170 - 185 NAUSIKAÄ
Gisteren ontvluchtte ik op de twintigste dag de wijnkleurige zee;
(en) zolang droegen mij altijd de golven en en snelle stormen
weg van het eilkand Ogygia; maar nu heeft een godheid
mij hier neergeworpen,
opdat ik ok hier dunkt me
iets slechts lijd/onderga; want niet meen ik dat
het zal ophouden, maar eerst zullen de goden nog vele rampen voltrekken.
Maar, heerseres, heb medelijden; want bij u ben ik nadat ik vele rampen heb doorstaan
als eerste (aan)gekomen en ik ken niemand van de andere
mensen, die deze stad en dit land bewonen.
(En) toon mij (uw) stad, en geef mij een lap/vod om om te doen,
als u ergens/misschien een omhulsel voor kleren had toen u hierheen kwam.
En mogen de goden u zoveel geven als u in uw hart verlangt,
een man en een huis
en mogen zij u voortreffelijke/goede eensgezindheid
verlenen; want werkelijk niet (iets is) sterker/beter en voortreffelijker,
dan wanneer zij (beiden) eensgezind in gedachten hun huis besturen/hebben
een man en een vrouw; (dit wil zeggen) veel smarten voor hun vijanden,
maar vreugde voor hun vrienden; maar het meest ervaren zij het zelf."