Tusc. Disp. 1a. De dood van Theramenes
Maar indien wij door te verwachten/verwachtingen te hebben en te verlangen in onzekerheid verkeren, gekweld worden, beangstigd/bang worden, o onsterfelijke goden, hoe aangenaam moet die tocht (dan) zijn, na het volbrengen waarvan/omdat na het volbrengen daarvan geen zorg, geen ongerustheid overgebleven zal zijn! Wat doet Theramenes mij plezier! Wat is hij van een hoogstaande geest/een hoogstaand man! Want hoewel wij huilen, wanneer we (zijn dood) lezen, toch sterft de beroemde man niet ellendig:
toen hij, in de gevangenis geworpen, op bevel van de Dertig Tirannen het vergif, alsof hij dorst had, gretig had opgedronken, wierp hij de rest zo hard uit de beker, dat dit weerklonk, bij het geluid waarvan hij glimlachend zei: ‘Ik breng dit als toost uit aan de mooie Critias’ die tegen hem zeer afschuwelijk was geweest. De Grieken zijn immers bij drinkgelagen gewend diegene te noemen aan wie zij van plan zijn de beker te overhandigen. De voortreffelijke man maakte grapjes bij zijn laatste adem(tocht), toen hij de dood, al opgenomen in zijn ingewanden, in zich had, en inderdaad heeft hij hem, aan wie hij met vergif een toost had uitgebracht, die dood voorspeld, die (hem) in korte tijd trof.