AUC 39.10 (p.166, rr.69-76); Hispala’s waarschuwing (3)
Dat telkens wanneer iemand naar binnen is gebracht, [hij] aan de priesters wordt overgeleverd, als een offerdier; dat zij [hem] geleiden naar een plaats die (rondom) weergalmt van gejoel en het gezang van een koor en het slaan op cimbalen en tamboerijnen, om te voorkomen dat (opdat niet) de stem van degene die om hulp roept, wanneer hij met geweld verkracht wordt, kan worden gehoord. Daarop bad en smeekte ze hem die zaak op welke manier ook maar te verijdelen en zich niet in iets (daarheen) te storten waar alle [mogelijke] afschuwelijke dingen eerst ondergaan, daarna gedaan moesten worden. En ze liet hem niet weggaan voordat de jongeman zijn woord gaf dat hij ver weg zou blijven van deze riten.