Hoofdstuk 35, oefening 201
tijdstammen derde conjugatie
naamvallen 1,2,3,4,5 = nominativus (onderwerp), genitivus (bezit: van), dativus (meewerkend voorwerp: aan, voor), accusativus (lijdend voorwerp), ablativus (door, met, vanaf)
M = mannelijk V = vrouwelijk O = onzijdig ev = enkelvoud mv = meervoud
1 rexerint : dat zij geregeerd hebben / zij zullen geregeerd hebben (regere rexi rectus)
2 porrexistis : jullie hebben uitgestrekt (porrigere porrexi porrectus)
3 surrexit : hij is opgestaan (surgere surrexi surrectus)
4 perrecturus : zullende doorgaan (ev 1, M) (pergere perrexi perrectus)
5 abductos : afgevoerd (mv 4, M) (abducere abduxi abductus)
6 dictum sit : dat het gezegd is (dicere dixi dictus)
7 cessissent : dat zij geweken waren (cedere cessi cessus)
8 amissurus : zullende wegzenden (ev 1, M) (amittere amisi amissus)
9 usta essent : dat zij verbrand waren (O) (urere ussi ustus)
10 scripserunt : zij hebben geschreven (scribere scripsi scriptus)
11 fictum sit : dat het verzonnen is (fingere finxi fictus)
12 divisimus : wij hebben verdeeld (dividere divisi divisus)
13 adduxerant : zij hadden gehaald (adducere adduxi adductus)
14 tectum erit : het zal bedekt zijn (tegere texi tectus)
15 emisero : ik zal uitgezonden hebben (emittere emisi emissus)
16 protexeras : jij had beschermd (protegere protexi protectus)
17 vasissemus : dat wij gegaan waren (vadere vasi vasus)
18 fixum est : het is vastgehecht (figere fixi fixus)
19 successeris : dat jij opgevolgd hebt / jij zal hebben opgevolgd (succedere successi successus)
20 tracti sunt : zij zijn gesleept (M) (trahere traxi tractus)
21 clausissem : dat ik gesloten had (claudere clausi clausus)
22 commisi : ik heb toevertrouwd (committere commisi commissus)
23 gesta sint : dat zij gedaan zijn (O) (gerere gessi gestus)
24 accesserat : hij was genaderd (accedere accessi accessus)
25 praedixisti : jij hebt voorspeld (praedicere praedixi praedictus)
26 vectus esse : vervoerd te zijn (M) (vehere vexi vectus)
27 promiseritis : dat jullie / jullie zullen beloofd hebben (promittere promisi promissus)
28 presserant : zij hadden gedrukt (premere pressi pressus)
29 reduxeramus : wij hadden teruggeleid (reducere reduxi reductus)
30 remisisses : dat jij teruggezonden had (remittere remisi remissus)
31 structum erat : het was gebouwd (struere struxi structus)
32 vixissetis : dat jullie geleefd hadden (vivere vixi victus)
33 nupta esset : dat zij getrouwd was (nubere nupsi nupta)
34 invaserit : dat hij binnengetrokken is / hij zal binnengetrokken zijn (invadere invasi invasus)
35 flexum erit : het zal verbogen zijn (flectere flexi flexus)
36 transfixeram : ik had doorboord (transfigere transfixi transfixus)
37 decesserim : dat ik weggegaan ben (decedere decessi decessus)
38 permiseratis : jullie hadden toegestaan (permittere permisi permissus)
39 maledixisse : gevloekt te hebben (maledicere maledixi maledictus)
40 dimissus ero : ik zal zijn weggezonden (dimittere dimisi dimissus)