Hoofdstuk 14, tekst B-3A: Genot en pijn (29-30)
Categorie: Boek > Fortuna > Boek 3
1 Wij zoeken dus, wat het uiterste en laatste is van wat goed is, dat naar de mening van alle filosofen zó moet zijn, dat alles daarop hoort herleid te worden, maar (dat) zelf nergens op (herleid wordt). Dit stelt Epicurus in het genot, waarvan hij meent dat het het hoogste goed is en de pijn het hoogste kwaad, en hij begint dit als volgt aan te tonen:
elk levend wezen zoekt, zodra het geboren is, het genot en verheugt zich daarover als het hoogste goed, 5 (maar) mijdt de pijn als het hoogste kwaad en weert (dat), zoveel hij kan, van zich, en nog niet bedorven doet hij dit, waarbij de natuur zelf onbevooroordeeld en onbevangen oordeelt. Daarom ontkent hij (Epicurus) dat een redenering of bespreking nodig is, waarom genot gezocht, pijn vermeden moet worden. Hij meent dat dit waargenomen wordt, zoals bijvoorbeeld dat vuur warm is, sneeuw wit (en) honing zoet. Niets daarvan hoeven we met fijnzinnige redeneringen te bevestigen, het is slechts voldoende het te signaleren. Immers, er is een verschil tussen een bewijsvoering en een logische redenering enerzijds en de simpele 10 waarneming en het attenderen anderzijds. Door de een worden sommige verborgen en als het ware weggestopte dingen onthuld, door de ander worden duidelijke en aperte dingen beoordeeld. Omdat er immers niets overblijft als de zintuiglijke waarnemingen van de !
mens weggenomen zijn, is het noodzakelijk, dat er door de natuur zelf beoordeeld wordt wat in overeenstemming of in strijd is met de natuur. Wat (anders) neemt zij waar of (wat) beoordeelt zij, waardoor zij iets (of) kan zoeken of ontvluchten dan genot en pijn?