Hoofdstuk 25, oefening 162
1 Quam deam post se stare Achilles vidit? Welke godin heeft Achilles achter zich zien staan?
2 Quae verba ei dea dixit? Welke woorden heeft de godin hem gezegd / heeft de godin tot hem gesproken?
3 Cuius deae iussa iuveni nuntiat. Van welke godin brengt zij de bevelen aan de jongeman over?
4 Verbis eum offende, ut tibi libet; sed quod gladio tuo paras, non licet. Beledig hem met woorden zoals je goeddunkt; maar wat jij met je zwaard beraamt, is niet toegestaan.
5 Facite, quod ego senex vobis suadeo. Doe, wat ik als oude man jullie aanraad.
6 Quis vocem Nestoris melle dulciorem appellavit? Wie heeft de stem van Nestor zoeter dan honing genoemd?
7 Quod consilium litem regum iratorum componere valebit, si Nestoris ipsius verba spernentur? Welk beraad zal in staat zijn de ruzie van de woedende koningen te bezweren, als de woorden van Nestor zelfs genegeerd (zullen) worden?
8 Quorum ducum litem vituperatis? Van welke aanvoerders keuren jullie de ruzie af?
9 Quis eorum maximo dolore de lite dolebit? Wie van hen zal met de grootste smart treuren om de ruzie?
10 Quid facerent hostes, si Graecorum principum discordiam scirent? Wat zouden de vijanden doen, als ze van de onenigheid tussen de Griekse vorsten afwisten?