Hoofdstuk 25, oefening 159
pronomina interrogativa (vragende voornaamwoorden)
1 Quem iuvare potestis? Wie kunnen jullie helpen?
2 Quos pueros reprehendere cupis? Welke jongens wens jij te berispen?
3 Cui adulescenti respondes? Aan welke jongeman geeft u antwoord?
4 Cui adulescens respondet? Aan wie antwoordt de jongeman?
5 Quod praemium accipietis? Welke prijs zullen jullie ontvangen?
6 A quo illi nuntium hunc accipiunt? Van wie krijgen zij / die mensen dit bericht?
7 Libros, quos accipiunt, ipsi legere non possunt. Zij kunnen de boeken die zij krijgen zelf niet lezen.
8 Quis illo fortior, quis illi par est? Wie is dapperder dan hij, wie is opgewassen tegen hem? (wie staat op gelijke voet met hem / wie evenaart hem?)
9 Quod a me petis, non habeo. Wat u van mij vraagt, heb ik niet.
10 Nemo dat, quod non habet. Niemand geeft wat hij niet heeft.