Hoofdstuk 25, oefening 158
pronomina interrogativa (vragende voornaamwoorden)
1 Quid audimus? Wat horen wij?
2 Quod verbum audis? Welk woord hoor jij?
3 Quis litem componet? Wie zal de ruzie bijleggen?
4 Quam litem componis? Welke ruzie beslecht jij?
5 Quorum litem componitis? Van wie (M mv) sussen jullie de ruzie?
6 Cuius verba audio? Wiens woorden hoor ik?
7 Verba, quae audio, vera sunt. De woorden die ik hoor, zijn waar.
8 Quae audio, vera sunt. Wat ik hoor, is waar.
9 Virum illum, cuius verba audio, nescio. Die man wiens woorden ik hoor, ken ik niet.
10 Qui milites navem conscendent? Welke soldaten zullen scheep gaan?
11 Cuius navem reficitis? Wiens schip herstellen jullie?
12 Quibus milites illi naves parant? Voor wie (mv) maken die soldaten de schepen gereed?
13 Ubi sunt naves eae, quae refici debent? Waar zijn die schepen die hersteld moeten worden?
14 Quae lis patriam perdit? Welke ruzie richt het vaderland te gronde?
15 Praeter quas insulas navigabimus? Langs welke eilanden zullen we varen?
16 Insulae, praeter quas navigamus, felicissimae sunt. De eilanden waar wij langs varen, zijn zeer welvarend.
17 Ubi sunt nautae, quorum navis ardet? Waar zijn de zeelieden, wier schip in brand staat?
18 A quibus videmur? Door wie (mv) worden wij gezien?
19 Quae videtis? Wat zien jullie?
20 Quae dicis, vera non sunt. Wat jij zegt, is niet waar.