Hoofdstuk 24, oefening 156, De hooghartigheid van Achilles
Categorie: Boek > Fabulae
Toen Juno dit zag, waarschuwde zij Achilles om het volk bijeen te roepen. Achilles gehoorzaamt haar en de leiders en soldaten worden door hemzelf ter vergadering bijeen geroepen. Temidden van hen zegt hij dit: “Dappere mannen, door een zeer ellendige ziekte sterven er nu dieren en soldaten. Maar niet zonder de toorn van de goden worden wij door dit kwaad gekweld. Ondervraag de ziener, die de reden van deze rampspoed kent.”
Dit zegt Achilles, die zonder opdracht van Agamemnon het volk bijeengeroepen heeft.
Dezelfde Calchas staat op, die de vloot van Aulus weggevoerd heeft. Schuchter zegt hij tegen Achilles: “Zeer dappere man, hoewel ik de reden ken waar jij naar vraagt, durf ik die toch niet mede te delen. Eén man immers vrees ik zeer, die temidden van ons groot gezag heeft en mij gemakkelijk in de schaduw stelt, omdat ik een zeer arm en laag geplaatst persoon ben.” Zodra Achilles dit hoort, stelt hij Calchas gerust: “Openbaar ons vrijmoedig de reden die jij weet. Wees voor geen mens bevreesd. Ik zal je tegen allen verdedigen, zelfs als je Agamemnon zelf zal noemen...”
Gedekt door de belofte van Achilles zegt Calchas: “Apollo keurt niet de smeekbeden en niet de offergaven af, maar de hoogmoed van de koning, die geweigerd heeft de dochter terug te geven aan haar vader, de priester. Laat die koning haar nu zonder enig losgeld teruggeven. Laat hij bovendien samen met het meisje honderd runderen uit zijn eigen kudde meesturen.”
Zodra Agamemnon dit hoort, beginnen zijn ogen te stralen als vlammen. Terstond snauwt hij tegen de ziener: “Jij allerberoerdste van alle auguren! Altijd breng je mij slecht nieuws – de koning dacht aan Aulis – maar een goed woord hoor ik nooit van jou. Ook nu beschuldig je mij: opnieuw noem je mij de oorzaak van de rampen. Maar ook nu zal ik gehoorzamen. Ik zal het meisje aan haar vader terugzenden. Maar laten jullie mij niet van mijn rechtvaardig aandeel in de buit beroven! Geef mij ter compensatie van het meisje een geschenk dat aan haar in waarde gelijk is!”
Onbesuisd staat Achilles op: “Jij, de meest hebzuchtige van allemaal, opnieuw denk je aan je eigen zaak. Maar laat de rijkste koning niet van zijn soldaten een beloning terugeisen. Als de buit nog gemeenschappelijk was, hadden we jou een ander deel gegeven. Wacht nu het einde van de oorlog af: dan zullen wij allen jou graag het grootste deel van de buit toekennen voor jouw weldaad.” De koning snauwt tegen Achilles, door wiens vermetele woorden hij zich zeer zwaar beledigd voelt: “Ik denk aan mijn eigen zaak? Maar jij doet hetzelfde! Jij zal me echter allerminst bedriegen: jij beschuldigt mij brutaal en zeer vals van hebzucht, om jouw deel van de buit, de schone Briseis, achter te houden. Maar matig wijselijk je arrogantie; anders zal ik zelf jouw aandeel bij je komen wegsleuren. Bodes, leid nu mijn Chryseis naar haar vader terug!”
Vol woede staat Achilles opnieuw op en brult tegen de koning: “Omdat jij mij zo hoogmoedig beledigt, volkomen schaamteloze, zal ik jou nooit meer gehoorzamen. Jij, die de oorlog aan mij en mijn soldaten overlaat, denkt zelf aan niets anders dan buit en rijkdom. Nu zal ik mijn mannen en schepen terugvoeren naar Thessalië!”
Bitter antwoord Agamemnon: “Scheer je weg, jij, die om god noch gebod maalt! Regeer maar tussen die Myrmidonen van je. Eén ding zal ik je beloven: ik zal zelf je tent inkomen om jouw Briseis bij je weg te slepen. Dan zal je leren je koning te minachten!”

Qui invidet, minor est. Wie afgunstig is, is de mindere (Plinius Ep. 6.17.4)