Hoofdstuk 23, oefening 151
pronomina possessiva (bezittelijke voornaamwoorden)
1 Amici mei urbem tuam laudant. Mijn vrienden prijzen jouw stad.
2 Amicus vester urbem nostram laudat. Jullie vriend prijst onze stad.
3 Dominus nobis equum suum mittit. De meester zendt ons zijn (eigen) paard.
4 Amici vobis equum suum mittent. De vrienden zullen jullie hun (eigen) paard sturen.
5 Vobis equum eorum amicorum mittemus. Wij zullen jullie het paard van die vrienden sturen.
6 Equum eorum mittemus. Wij zullen hun paard sturen.
7 Amicus vester equos suos non mittet. Jullie vriend zal niet zijn eigen paarden sturen.
8 Equos illius amici non laudas. U prijst de paarden van die vriend niet.
9 Equum illius non laudamus. Wij prijzen het paard van hem/haar niet.
10 Ubi equi eius sunt? Waar zijn de paarden van hem/haar?
11 Puer ille amico suo librum reddit. Die jongen geeft zijn (eigen) vriend een boek.
12 Quid amico eius datis? Wat geven jullie zijn/haar vriend?
13 Agrum vestrum arate. Ploeg jullie akker.
14 Servi mei agros tuos arabunt. Mijn slaven zullen uw akkers ploegen.
15 Agricolae agros suos arant. De boeren ploegen hun (eigen) akkers.
16 Servi agros eius colebant. De slaven bewerkten zijn/haar akkers.
17 Quis agrum earum colit? Wie bewerkt de akker van hen (vrouwelijk)?
18 Huius agros nemo colebat. Niemand bewerkte de akkers van deze persoon.
19 Quis agrum eum colet? Wie zal die akker bebouwen?
20 Agri istius non colebantur. De akkers van die man/vrouw werden niet bewerkt.