Hoofdstuk 23, oefening 150
pronomina personalia (persoonlijke voornaamwoorden)
1 Vos narratis, nos audimus. Jullie vertellen, wij luisteren.
2 Nos auditis. Jullie horen ons.
3 Puerum eum conspiciebas. Jij bekeek/bewonderde die jongen.
4 Eum audiam. Ik zal hem aanhoren / naar hem luisteren.
5 Huic invides. Jij benijdt hem/haar.
6 Ne illis parcatis. Laten jullie hen niet sparen. / Spaar hen niet.
7 Nobis nihil dedit. Hij heeft ons niets gegeven.
8 Ille vobis omnia narrabit. Hij/Die zal jullie alles vertellen.
9 A te non servabimur. Door jou zullen wij niet gered worden.
10 Vobiscum redire cupio. Ik wens met jullie terug te gaan.
11 Eo caremus. Wij missen hem.
12 Ea urbe venitis. Jullie komen vanaf die stad.
13 Illos defendimus. Wij verdedigen hen.
14 Fur se telo defendebat. De dief verdedigde zich met een wapen.
15 Cives se defendere debent. De burgers moeten zich verdedigen.
16 Hospites illi inter se litigabant. Die gasten maakten onderling / met elkaar ruzie.
17 Praemium illud inter nos dividemus. Wij zullen die beloning onder elkaar verdelen.
18 Victores sibi praemia poscunt. De overwinnaars eisen beloningen voor zichzelf.
19 Hostes se in silvam abdunt. De vijanden verbergen zich in het bos.
20 Animal sibi cibum quaerit. Het dier zoekt voedsel voor zichzelf.
21 Quid ille secum gerit? Wat draagt hij bij zich?
22 Illi nobiscum pugnabunt. Zij/Die zullen met ons strijden.
23 Ei non paremus. Hem/Haar gehoorzamen wij niet.
24 Saepe inter nos cenamus. Vaak dineren wij samen.
25 Milites illi se fortes putant. Die soldaten vinden zich dapper.
26 Cavete istos. Pas op voor die lui.
27 A nobis non accusaberis. Door ons zal u niet beschuldigd worden.
28 Veniam a vobis peto. Ik vraag van jullie toestemming.
29 Tecum in pugnam imus. Wij trekken met jou ten strijde.
30 Vade mecum. Ga met mij mee.