Hoofdstuk 19, oefening 134
ut en cum
1 Manemus, ut rogas. Wij blijven, zoals u vraagt.
2 Monemus, ut maneas. Wij waarschuwen jou te blijven.
3 Ut valetis? Hoe gaat het mij jullie?
4 Ita narrat, ut maneamus. Hij vertelt zodanig, dat wij blijven.
5 Cum narrat, manetis. Telkens wanneer hij vertelt, blijven jullie.
6 Cum optime narret, maneo. Omdat hij opperbest vertelt, blijf ik.
7 Cum bene narret, non manemus. Hoewel hij goed vertelt, blijven wij niet.
8 Rogamus, ut narres. Wij vragen jou om te vertellen.
9 Tam tristes sumus, ut non maneamus. Wij zijn zo bedroefd, dat wij niet blijven.
10 Imperet, ut arma paretis. Laat hij bevelen, dat jullie je wapens gereed maken.
11 Imperavit, ne arma pararentur. Hij heeft bevolen de wapens niet te prepareren.
12 Ut imperas, arma paramus. Wij brengen de wapens in gereedheid, zoals u beveelt.
13 Arma paremus, sicut imperat. Laten wij de wapens gereed maken, zoals hij opdraagt.
14 Cum imperares, parebamus. Omdat u het opdroeg, gehoorzaamden wij.
15 Cum non imperares, iuvabamus. Ofschoon u het niet opdroeg, hielpen wij.
16 Cum imperas, iuvamus. Wanneer u het opdraagt, helpen wij.
17 Ita supplicatis, ut bellum non paremus. Jullie smeken zodanig, dat wij geen oorlog voorbereiden.
18 Cum litigetis, non manemus. Wanneer / Omdat jullie ruzie maken, blijven wij niet.
19 Ita litigabant, ut non maneremus. Zij maakten zodanig ruzie, dat wij niet bleven.
20 Cum agriter litigarent, manebamus. Hoewel zij heftig ruzie maakten, bleven wij.
21 Do, ut des. Ik geef, opdat gij geeft.
22 Dant, ut rogas. Zij geven, zoals je vraagt.
23 Ita supplicabant, ut daremus. Zij smeekten zodanig, dat wij gaven.