Hoofdstuk 12, oefening 102
1) In de zomer leefde Proserpina zeer tevreden bij haar moeder.
2) De grootste rijkdommen maakten Tantalus niet gelukkig.
3) Op schandalige wijze heeft hij het gastrecht geschonden, zeer stompzinnig de goden op de proef gesteld.
4) Minerva weerde rampspoed van de stad af.
5) De Giganten lagen dood ter aarde, maar moeder Aarde heeft het bloed van de Giganten gewroken.
6) Saturnus en Rhea bestierden de hemel en de aarde.
7) Rhea en Saturnus hadden zes kinderen.
8) Jij hebt vader van de Olympus verjaagd, omdat hij zijn kinderen opat.
9) Het eiland Delos dreef in zee.
10 Jij hebt op de godenvergadering vertelt over de grote goddeloosheid van Lycaon; je hebt de misdadige gastheer in een beest veranderd.
11) Wij dompelden de aarde onder water.
12) Zij wierpen stenen achter hun rug.
13) De stenen werden zacht en groeiden uit.
14) De Giganten waren jaloers op de goden en werden vijanden van de goden.
15) Jij waagde het Jupiter het vlees van een rechtschapen man voor te zetten.
16) De nijd van de onsterfelijke goden is groot; hij maakt zeer vele mensen ongelukkig.
17) De goden vervloeken Tantalus met zijn gehele huis.
18) Jij hebt gruwelijk gezondigd, maar nog gruwelijker hebben de goden gestraft.
19) Trotse mensen kunnen de nijd van de goden niet ontvluchten.
20) De goden doorzagen het enorme bedrog van Tantalus, want de goden zijn wijzer dan de mensen.