Hoofdstuk 12, oefening 101
1) Wij houden een wedstrijd
2) Begerig vroegen zij uitstel.
3) Het leger stelde zich in slaglinie op.
4) Jij gaf beter graan.
5) Nooit hebben jullie wredere koningen gevreesd.
6) Hij zag goed.
7) De goden hielpen de gelukkige schoonzoon.
8) Jij maakte de burgers vrij.
9) Allen hebben de princeps gehoorzaamd.
10) Wij hebben de pijlen goed gericht.
11) Ik vreesde een strenge winter.
12) Na zonsondergang rustten wij uit.
13) Hij leefde als een tevreden man.
14) Zo’n grote misdaad liet ik niet toe.
15) Jij zweeg niet altijd.
16) Zij prezen de krachten van de soldaat.
17) Vanwege de diepe rouw sliep ik niet.
18) Wij zagen de opkomst van de maan.
19) Het einde aan de bittere smarten is nabij.
20) De ene broer onderhield de wet, de andere schond haar.