Hoofdstuk 8, oefening 78
at = attributief, nw = naamwoordelijk, pb = predikatieve bepaling
1) Jij vindt vader streng. (pb)
2) Vader is streng. (nw)
3) Zij noemen de koning wreed. (pb)
4) Jullie vertellen over de wrede koning. (at)
5) Het voedsel is goed. (nw)
6) Jij vindt het voedsel goed. (pb)
7) Jij maakt je handen zwart. (pb)
8) Jij hebt zwarte handen. (at)
9) Wij herstellen het kleine huis. (at)
10) De zeelui schilderen het schip zwart. (pb)
11) Hij houdt een mooie redevoering. (at)
12) Hij maakt zijn redevoering kort. (pb)
13) Wij vinden het huis van onze vriend mooi. (pb)
14) Zijn vriend maakt een mooi huis. (at) / Zijn vriend maakt het huis mooi. (pb)
15) Wij maken een nieuwe wagen. (at) / Wij maken de wagen nieuw. (pb)
16) De wagens van de vijanden zijn nieuw. (nw)
17) Hij verschrikt mij met zijn heftige taal. (at)
18) Zij vinden de wedstrijd zwaar. (pb)
19) Met onzekere hand schildert hij de gedaante van een mens. (at)
20) U benijdt de overige mensen. (at)