Tekst 36: bellum Gallicum
Categorie: Boek > Via Latina > Boek 1
Het paard komt dichterbij, snuift (en) staat stil; de ruiter groet.
Onmiddellijk vraagt Quintus: ‘Wie ben jij? Waar kom je vandaan? Wat breng je?
3 De ruiter antwoordt: ‘Ik ben een bode.
Ik kom uit de (hoofd)stad/Rome en ik breng een boodschap.
Waar is Marcus Flavius Lepidus?
6 Hij moet zich onmiddellijk naar Rome haasten.
Nu (zegt) Flavius Lepidus: ‘Ik ben Marcus Flavius Lepidus.
Wat hoor ik? Waarom moet ik mij naar Rome haasten?
9 Dan (zegt) de bode: ‘Keizer Hadrianus verwacht je.’
Flavius is verbaasd. Dan (vraagt) hij: ‘Wat beveelt hij?’
De bode (antwoordt): ‘Jij bent nu procurator/bestuurder
12 en je moet naar het eiland Kreta varen.’
Flavius Lepidus (zegt): ‘Ik verheug mij zeer / ben zeer verheugd.
Want het bevalt mij / ik vind het leuk om een provincie te besturen.
15 Dan zegt Caecilia: ‘Ik ben bang voor de gevaren, Marcus.’
Maar Flavius Lepidus (antwoordt): ‘Ik vrees geen enkel gevaar.’
Dan roept hij: ‘Kreta wacht op mij’,
18 en hij roept zijn slaven en slavinnen.
‘Syrus, Galla, waar zijn jullie?
Waarom komen jullie niet? Waarom gehoorzamen jullie niet?
Waarom maken jullie de reiswagen niet klaar?’
21 De slaven antwoorden: ‘Hier zijn wij.
Wij gehoorzamen al, wij komen al, wij maken de wagen al klaar.’
Nu roepen Marcus en Aulus: Hoera! Naar Kreta varen bevalt (ons) zeer /
is hartstikke leuk.’
24 Maar Flavia is niet blij en zwijgt.
Dan vraagt Quintus zijn vriendin: ‘Wat is er, (mijn) vriendin?’
Nu houdt Flavia haar tranen niet meer tegen /
Nu kan Flavia haar tranen niet meer tegenhouden/bedwingen