Hoofdstuk 6, tekst B (versie 1)
Over mijn paardrijkunst is mijn betoog niet lang. O raad, ik meen immers dat alle invalide een middel zoeken dat het leven zonder pijn maakt. Zo dus gebruik ik niet als ieder ander 1 stok op de wegen, maar 2.
op de lange wegen gebruik ik paarden, waarvan de aanklager vaak een melding maakte. Hij zegt dat ik door overmoed op paarden ging, maar hij liegt. Want dat doe ik door mijn ongeluk. En dat ongeluk, dat ik sinds mijn geboorte heb, kennen jullie allen. O raad, het grootste bewijs is dat ik klim op paarden door het ongeluk, en niet zoals hij zegt door overmoed, is gemakkelijk te begrijpen. Want als ik rijk was, had ik een eigen paard, waarop ik kon klimmen. Dan zou ik niet naar paarden van anderen gaan, Nu, nadat ik niet rijk ben, verwerf ik waar ik kan een dergelijk paard. Daarom is het nodig dat ik andermans paarden gebruik. En zo zijn de stokken die ik gebruik en de paarden bewijzen dat ik invalide ben en het geld dat de stad geeft, terecht krijg.