Plinius Epistula 8. 16
Diep geraakt hebben mij de ziektes van mijn mensen/personeel, zelfs/ook sterfgevallen, en
nog wel van jongemannen. Twee redenen tot troost (heb ik) geenszins opwegend tegen zo groot
verdriet, (maar) toch redenen tot troost: de één is het gemak om (ze) vrij te laten
(ik meen immers (diegenen) helemaal niet voortijdig te hebben verloren, die ik
al als vrijen verloren heb), de tweede is, het feit dat dat ik aan mijn slaven toesta
ook als-het-ware-testamenten te maken en (dat ik) die, als wettige,
in acht neem. Zij beschikken en vragen wat hun goed toeschijnt; ik gehoorzaam, zoals
bevolen. Zij verdelen, schenken, laaten na, zolang het maar binnenshuis
blijft: want voor de slaven is het huis een soort staat en als het ware
een (burger)gemeenschap.
Maar hoewel ik in deze vormen van troost rust vind, word ik ontmoedigd en
gebroken door die zelfde menselijkheid, die mij ertoe gebracht heeft dat ik
juist dit toestond. Yoch zou ik daarom niet harder willen worden.
Want ik weet heel goed dat anderen dergelijke ongelukken niets meer noemen
dan een schadepost, en dat zij zichzelf daarom grote en wijze mensen/mannen
toeschijnen. Of zij (inderdaad) groot en wijs zijn, weet ik niet; (maar) mensen
zijn het niet. Het is immers eigen aan een mens aangedaan te worden door verdriet, te voelen,
toch wel tegenstand te bieden en vormen van troost toe te laten, niet (eigen aan een mens is)
geen vormen van troost nodig te hebben.
Maar misschien heb ik hierover meer dingen (gezegd) dan ik moest; maar minder
dan ik wilde. Er bestaat/is immers zelfs een soort genot in/van het verdriet hebben,
vooral als je in de armen van een vriend kunt uithuilen, bij wie voor jouw tranen
ofwel lof ofwel begrip klaar staat. Vaarwel.