Ad Familiares 7.1
Geschreven te Rome rond december in het jaar 55
Beste Marcus Marius,
Mooi dat je niet naar de spelen kon komen, je hebt het vast heerlijk gehad op je landgoed
Als een of andere pijn van je lichaam of zwakte van je gezondheid jou ervan weerhouden heeft om naar de spelen te komen, schrijf ik dat meer toe aan het lot (geluk) dan aan jouw wijsheid; maar als je gemeend hebt dat deze dingen, die de overigen bewonderen, veracht moeten worden (niet de moeite waard zijn) en, hoewel je wat je gezondheid betreft kon [komen], toch niet wilde komen, [dan] ben ik blij om beide dingen, én dat je zonder pijn van je lichaam bent geweest én dat je gezond van geest bent geweest, aangezien je je om die dingen die anderen zonder reden bewonderen, niet bekommerd hebt, als tenminste het genot van je vrije tijd onaangetast (onverstoord) voor je is gebleven; zeker kon je daarvan buitengewoon genieten, omdat je in die heerlijke omgeving bijna alleen was achtergebleven. En bij dat alles twijfel ik er niet aan dat jij in dat slaapvertrek van je, van waaruit je voor jezelf door een venster aan te brengen uitzicht op de baai van Stabiae hebt gecreëerd, gedurende die dagen de ochtenduren met lichte lectuur hebt doorgebracht, terwijl intussen zij die jou daar achterlieten half slapend naar de openbare pantomimevoorstellingen keken. De overige delen van de dag bracht je zeker door met die vormen van tijdverdrijf die je jezelf naar je eigen smaak verworven had; wij echter moesten die dingen verdragen die Spurius Maecius had goedgekeurd.
Je hebt echt niets gemist
Zeker, als je het vraagt (wilt weten), de spelen waren prachtig, maar niet van jouw smaak; ik veronderstel [dat] uitgaande van mijn eigen [smaak]. Want ten eerste waren om hem te eren die mensen op het toneel teruggekeerd van wie ik dacht dat ze zich omwille van hun reputatie van het toneel hadden teruggetrokken. Inderdaad, jouw favoriet, onze [vriend] Aesopus, gaf een zodanig optreden dat hij van alle mensen mocht ophouden. Toen hij was begonnen een eed te zweren, liet zijn stem hem in de steek op dit punt, ‘als ik bewust een valse eed zweer’. Waarom moet ik je de andere dingen vertellen? Je kent immers de overige spelen; die hadden zelfs niet die humor (dat van humor), die middelmatige spelen plegen [te hebben]. De aanblik van de aankleding nam namelijk iedere vrolijkheid weg; ik twijfel er niet aan dat je die aankleding met de grootste gelatenheid hebt gemist. Want wat voor amusement bieden (hebben) zeshonderd muildieren in de 'Clytaemestra’ of in ‘het Trojaanse Paard’ drieduizend mengvaten of allerlei bewapening van infanterie en ruiterij in een of ander gevecht? Die dingen hadden (oogstten) de bewondering van het volk, jou zouden ze geen enkel vermaak hebben gebracht. Maar als jij in die dagen tijd hebt vrijgemaakt voor jouw Protogenes, mits hij je tenminste alles liever heeft voorgelezen dan mijn redevoeringen, dan heb jij ongetwijfeld niet een beetje meer vermaak gehad dan wie dan ook van ons. Ik denk namelijk niet dat jij de Griekse of de Oskische stukken hebt gemist, vooral (temeer) omdat je Osken zelfs in jullie gemeenteraad kunt zien, en je van de Grieken zozeer niet houdt dat je zelfs naar je eigen villa niet over de Griekse weg pleegt te gaan. Want waarom zou ik denken dat jij, die je laatdunkend over gladiatoren hebt uitgelaten, naar atleten verlangt? Pompeius geeft zelf toe dat hij aan hen zijn moeite en zijn olie verspild heeft. Overblijven twee jachtpartijen per dag vijf dagen lang, groots, niemand ontkent dat; maar wat voor amusement kan er zijn voor een beschaafd mens wanneer of een zwak mens door een zeer sterk dier verscheurd wordt of een prachtig beest met een lans doorboord wordt? Toch (Hoe dan ook), als die dingen het bekijken waard zijn, heb je ze [al] dikwijls gezien, en ook wij, die dit gezien hebben, zagen niets nieuws. De laatste dag was van de olifanten. Daarin (Daarvoor) ontstond een grote bewondering van de volksmassa, [maar] geen enkel genot; ja zelfs volgde er een zeker medelijden en een mening van dien aard, dat er een zekere gemeenschap bestaat voor dat enorme beest met de menselijke soort (tussen dat enorme beest en de menselijke soort).