Hoofdstuk 6, taaloefening a
A
1 zij hebben εχοθσι
2 zij zijn εισι
3 zij vluchten φευγουσι
4 zij zoeken ζητουσι
5 zij verbergen κρυπτουσι
6 zij wonen οικεουσι
B
1 de burgers bewonderen de koningin.
2de Atheners doden de meesters
3de meisjes zenden geschenken
4het eiland geeft gevaar
5de mensen houden van het kind
C
1. ο θεος τον θεον οι θεοι τους τεους
2.η κεφαλη την κεφαλην αι κεφαλαι τας κεφαλας