Toen wendde zij zich tweemaal naar het Westen, tweemaal naar het Oosten,
raakte zij driemaal met haar staf de jongeman aan, sprak zij drie (tover)spreuken.
Hij vlucht, maar (hij)zelf verwondert zich erover
dat hij sneller dan gewoonlijk/hij gewoon was
rent; hij zag vleugels op zijn lichaam,
en verontwaardigd dat hij als een nieuwe vogel in de bossen van Latium terechtkomt,
slaat hij met zijn harde snavel op het in het wild groeiende eikenhout
en boos geeft hij wonden/verwondt hij de lange takken.
Zijn veren/vleugels
kregen de purperen kleur van de mantel;
Het goud dat gesp geweest had en zijn kleed bijeengehouden had,
wordt dons, en met goudgeel goud(en dons) wordt zijn nek omgeven;
en niets ouds blijft over aan/rest voor Picus behlave zijn naam.