Plato, Apologie, 31c3 - 32a3
Misschien nu zou het vreemd kunnen schijnen, dat ik dan als privé-persoon (wel) die dingen
aanraad rondgaande en me met andermans zaken bemoei, maar niet durf in het openbaar
het spreekgestoelte in jullie vergadering bestijgend de stad te adviseren.
De reden daarvan is dat, wat jullie mij vaak/dikwijls overal hebben horen
zeggen, (nl) dat er zich aan mij iets goddelijks en van goddelijke oorsprong voordoet, (precies) datgene wat
ook Meletus het belachelijk makend in zijn aanklacht neerschreef. Ik heb dat
van jongs af aan begonnen, een of andere zich voordoende/opkomende stem, die telkens wanneer hij zich voordoet/opkomt,
mij altijd afhoudt van dat wat ik van plan ben te gaan doen, maar hij spoort me
nooit (tot iets) aan. Dat is (het) wat mij ervan weerhoudt politiek te bedrijven, en
zeer juist schijnt het mij (daarvan) te weerhouden.
Want weet goed, heren Atheners, als ik allang geleden op me genomen had
me met politieke aangelegenheden bezig te houden,dan zou ik allang omgekomen zijn en zou ik noch
jullie in enig opzicht geholpen hebben noch mijzelf. Ook moeten jullie je niet ergeren aan mij omdat ik
de waarheid spreek; want er is niemand van de mensen die in leven/gespaard zal blijven wanneer hij zich
oprecht tegen jullie of enig ander volk verzet en wanneer hij probeert te verhinderen dat
vele onrechtvaardige en onwettige dingen in de stad gebeuren, maar het is noodzakelijk
dat degene die werkelijk strijdt ten behoeve van het rechtvaardige, wil hij zelfs maar
weinig tijd in leven blijven/gespaard worden, als een ambteloos burger leeft, maar niet aan het openbare leven deelneemt.