Metamophoses IV, 147 – 166
Nadat zij haar eigen sluier herkend en de ivoren schede
gezien had zonder het zwaard, zei zij "Jouw hand en jouw liefde hebben jou
te gronde gericht, ongelukkige! Ook ik heb een krachtige hand
voor dit ene, ook ik heb liefde: deze zal kracht(en) geven om een wond toe te brengen!
Ik zal de dode volgen en zal genoemd worden de zeer ongelukkige oorzaak
van jouw dood en de metgezel van jou daarin; en jij die door de dood alleen van mij
weggerukt kon worden - wee! - zal zelfs niet door de dood weggerukt worden.
Weest toch hierom gevraagd door de woorden van beide,
o zeer ongelukkige vaders van mij en van hem,
dat u hen die een zeker liefde, die het allerlaatste uur verbond,
niet misgunt bijgezet te worden in dezelfde grafheuvel/hetzelfde graf!
Maar jij boom, die met je takken nu het beklagenswaardige lichaam
bedekt van één en spoedig de bedekking zult zijn van twee (lichamen),
behoud de tekenen van het bloed(bad) en houd altijd je donkere vruchten
passend bij rouw, als gedenkteken van onze dubbele dood!"
Zo sprak zij en na de punt van het zwaard onder tegen haar borst gezet te hebben
stortte zij zich in het zwaard, dat nog lauw was van het bloed(bad).
Toch beroerden haar wensen de goden, beroerden de vaders:
want de kleur in/van de vrucht is, wanneer hij rijp is, donker(rood),
en war van de brandstapel over is, rust in één urn.