Metamophoses II, 760-774
Meteen zoekt zij het van zwarte etter vuil zijnde huis
van Jaloezie op: het huis van haar is in het diepst van een dal
verborgen, zon missend, niet toegankelijk voor enige wind,
triest en zeer vol met laffe kou, en zo is dat het
altijd vrij is van vuur, dat het altijd overvloed heeft aan duisternis.
Wanneer zij hier aangekomen is, de vreeswekkende vrouwe van de oorlog,
blijft zij staan voor het huis (want het huis binnen te gaan houdt zij (immers) niet
niet voor passend) en slaat met de punt van haar schild op de deur;
en de hevig geschokte deuren gingen open: zij ziet binnen (haar) eten
het vlees van slangen, het voedsel voor haar eigen gebreken,
Jaloezie, en (haar) gezien hebbend (eig.: van haar gezien zijnde) wendt zij de ogen af; maar zij
staat traag op van de grond en laat achter de half opgegeten
lichamen van de slangen en gaat naar voren met trage pas,
en zodra zij de godin gezien heeft, sierlijk van/wat betreft gestalte en wapens,
slaakte zij een zucht en vertrok haar gezicht tot een zeer diep zuchten.