Hoofdstuk 3, tekst 1-36
1. Wie dit leest, bedenk dat je sterfelijk bent.
2. Reiziger, reiziger!
Wat jij bent, was ik.
Wat ik ben, zul jij ook zijn.
3. Kijk om en vertrouw:
Dit is het, zo is het,
Iets anders kan niet gebeuren.
4. Eet, drink, maak plezier, kom.
5. Terwijl ik leefde, dronk ik graag. Drink jullie, die leven.
6. Wat ik heb gegeten en gedronken, heb ik bij me. Wat ik heb achtergelaten, heb ik verloren.
7. Ik heb tevreden geleefd met de goden, mijn vrienden, de literatuur.
8.De dingen (het leven) van mensen zijn zo als citroenen:
Of ze vallen wanneer ze rijp zijn, of ze worden onrijp verzameld.
9. De oorzaak van mijn dood was een bevalling en een boosaardig lot.
Maar houd jij op te huilen, zeer geliefde echtgenoot van mij.
En bewaar de liefde voor onze gemeenschappelijke zoon.
Want mijn geest is overgegaan naar de sterren van de hemel.
10. Ik heb geleefd, geliefd bij de mijnen, ik heb het leven als maagd teruggegeven.
Ik ben hier dood en ik ben as, die as is aarde.
Maar als de aarde een godin is, ben ik godin, ben ik niet dood.
Ik vraag je, vreemdeling, wil mijn botten niet vernietigen.
Muisje, zij leefde 13 jaren.
11. Vreemdeling, wat ik je zeg, is weinig: sta erbij en lees zorgvuldig.
Hier is het volstrekt geen mooie graf van een mooie vrouw.
Haar ouders noemden haar Claudia.
Haar man heeft ze bemint met heel haar hart.
Twee zonen heeft ze gebaard. Van deze laat ze de ene achter op aarde, de ander plaatste ze onder de aarde. Ze had een charmante conversatie en verder een fatsoenlijke manier van lopen.
Ze zorgde voor het huis, maakte wollen kleding.
Ik heb gesproken, ga weg.
12. Lucius Octavus Silvanus, moge jij goed rusten.
Je moeder vraagt je, dat je haar bij je opneemt. Vaarwel.
13. Als ik, jouw moeder, kon, zou ik, zoon, in plaats van jou de dood ondergaan.
Nu lig je in deze grafheugvel. Moge de aarde licht zijn voor jou.
14. Ik vraag bij de goden van de Styx, dat jij wie je ook maar als mens bent, onze botten niet verwoest, en niet over deze plaats loopt.
15. Aan de schim gewijd.
Gaius Tullius Hesper maakte zichzelf dit altaar, opdat zijn botten bijeen gebracht worden.
Als iemand deze geschonden zal hebben of daarvandaan wegneemt,
Wens ik voor hem dat hij met pijn in zijn lichaam lange tijd zal leven en, wanneer hij gestorven is, de goden van de onderwereld hem niet ontvangen.
16. Hier wonen wij, mogen de goden ons gelukkig maken.
17. Ik ben het woonblok van Marcus Junius.
18.Pension. Hier verhuurt men een eetkamer met drie bedden en alle gemakken.
19. Dieven naar buiten, nette mensen naar binnen.
20. Toen ik hier kwam, neukte ik en vervolgens ging ik terug naar huis.
21. Wij pisten in bed, ik geef het toe, waard, wij hebben gezondigd.
Als jij zegt: waarom? Er was geen po.
22. Ik ben verwonderd, muur, dat jij niet vervallen bent tot ruïne, jij die walgelijke dingen draagt van zoveel schrijvers.
23. Ik zal allen belazerd hebben. Ik ben de Maximus.
24. Moge jij genageld worden aan het kruis.
25. Verkoudheid houdt me vast.
26. Barca, moge jij wegrotten.
27. Pyrrhus groet zijn collega Chius.
Ik vind het erg, dat ik heb gehoord dat jij gestorven bent. Dus vaarwel.
28. Niets kan eeuwig duren.
Wanneer de zon goed heeft gestraald, wordt ze teruggegven aan de oceaan.
Phoebe, die zo-even vol was, neemt af.
De woestheid van de winden wordt vaak een koel briesje.
29. Restitutus bedroog dikwijls veel meisjes.
30. Serena heeft afkeer van Isidorus.
31. Sneeuwwitje leerde me donkere meisjes te haten.
Ik zal ze haten, als ik zou kunnen. Zo niet, zal ik ze tegen mijn zin beminnen.
32. Wie ook maar bemindt, moge gezond zijn. Moge omkomen wie niet weet te beminnen. Moge tweemaal zoveel omkomen, ieder die verbiedt te beminnen.
33. Mijn Rome prijst, bemint, bezingt, onze boeken.
En alle plooien hebben mij, elke hand heeft mij.
Kijk, iemand wordt rood, wordt bleek, hij staat stomverbaasd, spert zijn mond wijd open, hij haat het.
Dit wil ik, nu bevallen onze gedichten aan ons.
34. Jij bewondert alleen de ouden, Vacerra,
En niet prijs jij de dichters, tenzij ze gestorven zijn.
Wij vragen dat jij ons vergeeft, Vacerra:
Zoveel is het niet waard, dat ik beval aan jou.
35. Jij klaagt dat ik lange epigrammen schrijf, Velox,
Zelf schrijf jij niets: jij maakt kortere epigrammen.
36. Cinna wordt verteld gedichtjes tegen mij te schrijven.
Hij schrijft niet, van wie niemand de gedichten leest.