Hoofdstuk 12, tekst 3: Aeneas vertelt
Allen werden stil en hielden gespannen hun gezichten; vervolgens begon vader Aeneas vanaf zijn hoge aanligbed zo: ‘Onzegbaar/onuitsprekelijk verdriet, koningin, beveelt u mij weer te hernieuwen/opnieuw te beleven, hoe de Danaërs de Trojaanse macht en het beklagenswaardige rijk
5 hebben vernietigd, en de zeer ongelukkige dingen, die ik zelf heb gezien en waarvan ik een
groot deel ben geweest. Wie van de Myrmidoniërs of Dolopiërs of welke soldaat van de harde Ulixes zou bij het spreken/vertellen van zulke dingen zich kunnen onthouden van tranen? En reeds daalt de vochtige nacht snel van de hemel en manen de
10 dalende/vallende sterren tot slaap. Maar als er een zo’n groot liefde/verlangen (aan u) is om onze
lotgevallen te leren kennen/vernemen en kort de laatste inspanning van Troje te horen, zal ik, hoewel mijn geest huivert en door de rouw/het verdriet zich ertegen verzet (het) zich te herinneren, beginnen.
Laocoön waarschuwt voor het houten paard
40 Als eerste rent daar voor allen, terwijl een grote menigte hem begeleidt, Laocoön brandend/
laaiend van de top van de burcht naar beneden en uit de verte (roept hij): ‘O ongelukkige burgers, welk een zo grote waanzin is er/wat is dit voor een zo grote waanzin? Geloven jullie dat de vijanden weggevaren (zijn)? Of menen jullie dat ook maar enige geschenken van de Danaërs vrij zijn van listen? (Is/staat) Ulixes zo bekend?
45 Of opgesloten in dit hout verbergen zich Achaeërs of dit werktuig is tegen onze muren
vervaardigd om onze huizen te bekijken en vanbovenaf bij/naar de stad te komen of er is een (of) ander bedrog in verborgen; vertrouw het paard niet, Teucren. Wat dit ook maar is, ik vrees de Danaï, ook als zij geschenken brengen.’
50 Nadat hij zo gesproken had, slingerde hij met sterke kracht[en] een geweldige lans in de flank
en in de door de constructie gebogen buik van het beest. Trillend bleef hij staan en, doordat de buik geschokt was, weerklonken de holle ruimten en gaven een gekreun.
En, als de lotsbeschikkingen van de goden niet ongunstig, als onze geest niet verdwaasd was geweest,
55 dan had hij (ons) ertoe gebracht de Argolische schuilplaats met het ijzer te schenden, en zou Troje
nu nog (overeind) staan en jij, hoge burcht van Priamus, zou nog bestaan.
Het paard wordt de stad ingehaald
Dan echter bekruipt ons allen in de geschokte borst[en] een ongewone angst, en ze zeggen/men zegt dat Laocoön verdiend/terecht geboet heeft voor zijn misdaad,
230 die/omdat hij met zijn speerpunt het heilige hout geschonden heeft en zijn misdadige lans
geslingerd heeft in de rug.
Ze schreeuwen dat het beeld naar de woonplaats van de godin gevoerd moet worden en dat haar goddelijke macht gesmeekt moet worden.
Wij scheiden de muren/maken een bres in de muren en leggen de gebouwen van de stad open.
235 Allen gorden zich aan voor het werk en zetten het glijden van wielen/rollende wielen onder de poten, en maken touwen van hennep vast aan de hals; het noodlottige werktuig beklimt de muren, zwanger door/van wapens. Er omheen zingen jongens en ongehuwde meisjes heilige
(liederen) en verheugen zich het touw met hun handen aan te raken.
240 Dit (werktuig) nadert en rolt dreigend midden de stad binnen. O vaderstad, o Ilium, huis der
goden en muren van de afstammelingen van Dardanus/Trojanen, beroemd door de oorlog! Viermaal bleef het precies op de drempel van de poort staan/steken en viermaal gaven de wapens in de buik geluid; toch gaan wij door, gedachteloos en blind van enthousiasme/razernij,
245 en plaatsen het ongeluk brengende monster op de heilige burcht. Zelfs dan nog opent Cassandra
haar mond voor het toekomstige lot, op bevel van de god nooit geloofd door de Teucren. Wij ongelukkigen, voor wie die dag immers de laatste was, omhullen de tempels der goden met feestelijk loof door (heel) de stad.
Hector verschijnt in een droom
Het was de tijd, waarop de eerste rust voor de armzalige stervelingen begint en (bij hen) tot/als geschenk van de goden zeer aangenaam binnensluipt.
270 In mijn slaap, kijk, scheen mij de zeer bedroefde Hector voor mijn ogen aanwezig te zijn en
rijkelijke tranen uit te storten, zoals eens meegesleurd door het tweespan, en zwart door het bloedige stof en door zijn voeten doorboord wat betreft/door riemen. Wee mij, hoe was hij/zag hij eruit, hoezeer veranderd van die
275 Hector die terugkeert gestoken in de wapenrusting van Achilles of nadat hij Frygische vuren heeft geslingerd naar de achterstevens van de Danaër!
een vuile baard dragend en haren samengeklonterd door bloed en die wonden, die hij in groten getale opliep rond de muren van zijn vaderland/-stad.
Hector spoort Aeneas aan te vertrekken
Spontaan wenend scheen ik als eerste
280 zelf de man toe te spreken en de bedroefde woorden te uiten: ‘O licht van Dardanië,
o betrouwbaarste hoop van de Teucren, welk zo groot oponthoud hield U vast? Van welke kusten, Hector (lang) verwachte, komt u? Hoe zien wij u (terug), vermoeid na veel begrafenissen/doden van de uwen, na allerlei
285 inspanningen/leed van de mensen en van de stad! Welke onwaardige oorzaak schond uw kalme gelaatstrekken? Of waarom aanschouw/zie ik deze wonden?’ Hij (zegt) niets, en houdt mij die nutteloze dingen vraagt, niet tegen, maar zwaar zuchten vanuit het diepst van zijn borst leidend, zegt hij: ‘Wee, vlucht, zoon van een godin, en ontruk jezelf aan deze vlammen.
290 De vijand heeft de muren; Troje stort neer vanaf zijn hoge top. Genoeg is gegeven aan het
vaderland en aan Priamus: als Pergamum door een rechterhand verdedigd kon worden, dan was hij ook wel door deze verdedigd. Troje vertrouwt zijn heilige voorwerpen en Penaten aan jou toe; neem deze als metgezellen van je lot, zoek voor hen een grote stad [lett.: muren] die
295 je tenslotte zult stichten, nadat tenslotte de zee (door jou) doorzworven is/wanneer je over de zee hebt rondgezworven.’
Aeneas zoekt Creüsa
Ja zelfs vulde ik, terwijl/omdat ik mijn stem durfde te verheffen door de duisternis, de wegen met geschreeuw, en bedroefd riep ik,
770 tevergeefs het herhalend, opnieuw en opnieuw/steeds weer ‘Creüsa’. Aan mij, terwijl ik zocht en zonder eind in/langs de huizen van de stad stormde, verscheen het ongelukkige beeld, nl. de schim van Creüsa zelf voor mijn ogen, [nl.] een gestalte groter dan de bekende (gestalte). Ik verstomde, en mijn haren stonden (recht overeind) en mijn stem stokte/zat vast in mijn keel.
775 Toen sprak zij zo/als volgt tot mij en nam met deze woorden mijn zorgen weg: ‘Wat helpt het
om zozeer toe te geven aan een waanzinnig verdriet, o zoete/lieve echtgenoot? Deze dingen gebeuren niet zonder de wil van de goden; en niet is het voorbeschikt dat jij Creüsa van hier als metgezel draagt/meeneemt, en evenmin staat die heerser van de hoge Olympus dat toe.
780 Voor jou zal er een lange ballingschap zijn en een uitgestrekt oppervlak van de zee zal door jou doorploegd moeten worden, en je zult komen in het Avondland, waar de Lydische Tiber tussen de vette/vruchtbare akkers van de mensen vloeit met lichte/kalme stroom. Daar is voor¬ spoed en een koninkrijk en een koninklijke echtgenote voor jou bestemd; verdrijf je tranen om je beminde Creüsa.
785 Niet zal ik de trotse woonplaatsen van de Myrmidoniërs zien of van de Dolopiërs of zal ik gaan om Griekse moeders te dienen, (ik) een Dardaanse en schoondochter van de goddelijke Venus; maar de grote moeder van de goden houdt mij vast op deze kusten. En nu vaarwel en bewaar de liefde voor onze gemeenschappelijke zoon.’
790 Zodra ze deze woorden had gegeven/gezegd, verliet ze mij, terwijl ik huilde en (nog) veel wilde zeggen, en ze week terug in de dunne lucht. Driemaal heb ik daar geprobeerd mijn armen te slaan rond haar hals; driemaal ontvluchtte haar schim, tevergeefs gegrepen [zijnde]/nadat ik die tevergeefs gegrepen had, gelijk aan de lichte winden en helemaal gelijk aan de gevleugelde slaap, mijn handen.
795 Zo/dan pas zoek ik, nadat de nacht was verteerd/voorbij was gegaan, mijn makkers weer op.