Gaius Plinius groet zijn Calpurnia.
Je schrijft dat je door mijn afwezigheid niet middelmatig/flink wordt aangedaan en dat je een troost hebt, dat je in plaats van mij mijn boekjes vast kunt houden/vasthoudt, (ze) ook dikwijls in mijn plaats (in bed) plaatst. Het is aangenaam, dat je ons/mij mist, aangenaam, dat je door deze troost(middelen) tot rust komt. Op mijn beurt
r. 5 spel ik jouw brieven en neem ze steeds weer in handen/ter hand als nieuw/alsof ze nieuw zijn.
Maar des te meer word ik tot verlangen naar jou ontstoken/in vuur en vlam gezet: want hoeveel [van] zoetheid is er (niet) in de gesprekken van diegene, wier/van wie de brief zoveel [van] zoetheid in zich heeft! Schrijf jij echter zo vaak mogelijk, ook al verblijdt dit me zo, dat het me kwelt. Gegroet.