Hoofdstuk 62, vertaling: De grieken komen aan in Gallië
Reeds in de zevende eeuw voor de geboorte van Christus was Phocaea een grote en beroemde stad van de Grieken aan/op de kust van Klein-Azië. Echter, gedwongen door de geringe omvang en schraalheid van het land exploiteerden de inwoners van Phocaea de zee ijveriger dan het land: door te vissen/met vissen en met handel drijven, vooraal ook met zeeroverij (wat in die tijden als roemrijk werd beschouwd) hielden zij zich in leven. Dus zij durfden zelfs tot de uiterste rand van de Oceaan voort te gaan, en ook kwamen zij eens terecht in de Gallische baai, in de buurt van de mondingen van de rivier de Rhône. Toen zij, gegrepen door de lieflijkheid van die plek, nadat ze naar huis teruggekeerd waren, verteld hadden wat zij daar gezien hadden, maakten zij meer (mensen) in de stad enthousiast. Zij besluiten een stad te stichten; als leiders kiezen zij Simus en Proteus, mannen van opvallende moed, die aan het hoofd van de vloot moesten staan. Zij bereikten, nadat zij met veel jonge mensen en veel voorraden uit Phocaea vertrokken waren, met gunstige wind de kust van Gallië. Daar benaderden zij Nanus, koning van de Liguriërs, in wiens gebied zij een stad wilden stichten, om vriendschap te vragen. Toevallig was de koning die dag bezig met het voorbereiden van de bruiloft van zijn dochter Gyptis, die hij volgens de gewoonte van het volk op het punt stond meteen ten huwelijk te geven aan de schoonzoon die tijdens het feestmaal uitgekozen was. Dus toen alle kandidaten voor de bruilof uitgenodigd waren, worden/werden ook de Griekse gasten bij het gastmaal gevraagd. Toen het meisje, nadat ze vervolgens was binnengebracht, bevolen werd door haar vader om water aan te reiken aan diegene die ze als man koos/wilde kiezen, wendde ze zich, na de anderen te hebben overgeslagen, tot de Grieken en reikte ze water aan Proteus aan. Van gastvriend schoonzoon geworden nam hij van zijn schoonvader een plaats aan waar hij een stad stichtte/kon stichten.