Hoofdstuk 1, tekst D: oefeningen
A 1 Het word dan een ω
2 Dan word de ζ een σ
B 2a één misdadiger
2b de mond van de jongen
C 1a ημων is een genitivus, omdat het ακουω + genitivus is
1b van het woord ημεις (wij)
D 2a Als naamwoordelijk deel van het gezegde
2b Als naamwoordelijk deel van het gezegde
2c Als een bijvoeglijke bepaling
3a In de nominativus
3b Het bijvoeglijke naamwoord is altijd in dezelfde naamval als het woord waar het bij hoort
3c Bij de eerste twee is het naamwoordelijk deel van het gezegde, dus nominativus, bij de laatste is het een dativus, een bijwoordelijke bepaling. (waar word de jongen verborgen? In de zak van leer.)
3d bij μετα krijg je een accusativus, in dit geval χρονον, en het bijvoeglijke naamwoord (ολιγος) heeft altijd dezelfde naamval als het woord waar het bij hoort, ook een accusativus.
3e την αδελφην κορην