Exercitium 49: oef. 61
1. Als je hoopt dat ik dit ga doen, vergis je je/ zul je je vergissen, vrind.
2. Gelijken verzamelen zich heel gemakkelijk met gelijken.
3. De oude Grieken oefenden zich dagelijks met verschillende spellen en wedstrijden; na de wedstrijden plachten zij zich te wassen.
4. wij begrijpen niet dat jullie burgers schik hebben in een dergelijk wreed spel.
5. het goede verkeert gemakkelijk in het kwade.
6. De priester wast zijn handen, trekt zijn gewijde kleren aan en loopt naar het altaar.
7. de triomferende bevelhebber liet zich vervoeren op een wagen, die door 4 witte paarden werd getrokken.
8. De schepen, hevig geschud door storm en golven, breken uiteindelijk.
9. Bij het horen van deze woorden verandert het gezicht van de koning.
10. Ik heb gedurende 15 jaar in Gallië verbleven; dus ik ken de zeden der Galliërs goed.
11. Enorme stenen rolden (werden…) van de berg de vlakte op.
12. De wind was zo fel, dat de vlammen naar alle kanten zich verspreidden.
13. Omdat hij voor zichzelf de hoogste eer/het hoogste ere-ambt heeft verworven, barsten zijn vijanden van jaloezie.
14. Wanneer de zon verschenen zal zijn, zal de sneeuw zacht worden.
15. De tijden veranderen, en wij veranderen in hen.