Exercitium 30: oef. 32
1. De mensen voelen niet altijd hetzelfde over dezelfde dingen.
2. Wij kennen zelf de oorzaak van dit vreselijke kwaad niet.
3. Deze twee leerlingen zijn kinderen van dezelfde vader, maar niet van dezelfde moeder.
4. De verrader was direct naar de aanvoerder geleid en werd lang door hem ondervraagd; hij zweeg echter.
5. De consul is zelf aanwezig, vraagt hemzelf om advies.
6. Waarom prijs je altijd dezelfde man? Ook dezen zijn lof waardig.
7. De mensen zelf zijn meestal voor zichzelf de oorzaak van hun eigen ellende.
8. Onze stad is in hetzelfde jaar gesticht als die van jullie.
9. Op diezelfde dag hebben de Carthagers ons de oorlog aangedaan.
10. De koning zelf biedt mij deze geschenken aan.
11. Hij geeft jou dezelfde opdrachten als mijzelf; maar ik zal hem niet gehoorzamen.
12. Over die zaak had de gezant niets bericht aan de senaat.
13. Hij heeft zichzelf de dood aangedaan.
14. Hij heeft deze enorme steen met groot gemak opgetild. Dat heb ik met mijn eigen ogen gezien.
15. Rijkdommen op zich zullen ons niet gelukkig maken.