Exercitium 19: Over de Romeinse legioenen
De legioenen van de Romeinse burgers bewaakten de lange grenzen van het ontzaglijke Romeinse Rijk met volhardende zorg. Als een vijand de grenzen waagde te naderen en probeerde de vrede te verstoren, waren de legioenen paraat.
De legioensoldaten waren soldaten (voorzien) van een zware bewapening. Ze hadden een zwaard, een lans, een schild, een helm, een harnas. Een nieuwe soldaat werd recruut genoemd, een oude veteraan. Als ze niet onderweg waren, werden de soldaten dagelijks door hun strenge centurionen in de wapens geoefend. De legioensoldaten hielden de adelaar van hun legioen altijd in grote eer; deze was van zilver en werd door de vaandrig voor de kolonne uitgedragen.
Op de vleugels van de legioenen stonden de hulptroepen van de bondgenoten van het Romeinse volk, soldaten van > met een lichte bewapening, boogschutters en slingeraars. En de ruiters waren meestal geen Romeinse burgers, maar bondgenoten van het Romeinse volk. De aanvoerder van alle troepen was echter altijd een Romein, praetor of consul, die, als er een buitengewone overwinning was behaald, soms met de titel imperator werd geëerd.
Het leven van de soldaten was zwaar en hard: lange marsen, hevige gevechten, gevaren, wonden, ziekten, dood. Hun werd door hun aanvoerders bevolen s morgens vroeg het kamp op te breken, s avonds opnieuw een nieuw kamp te versterken met een wal en een gracht. Ze werden door lasten en klussen afgemat, vaak door honger gekweld, moesten altijd oppassen voor listen en lagen van de vijanden.
De Romeinse soldaten plachten enkel in de lente en de zomer en de herfst te vechten. In de winter konden zij zich echter in de winterkwartieren aan rust overgeven; want in de oude tijden hielden de oorlogen in de winter op. Dan verzorgden de soldaten hun lichamen, die door inspanningen en gevechten vermoeid en gekweld waren; zieken en gewonden werden door artsen genezen. Pas in de maand maart braken de Romeinen hun kamp weer op.