Exercitium 12: A
1. Lucius is een Romeins soldaat.
2. Vergilius is een groot dichter.
3. Lucia is een klein meisje van vier jaar.
4. Je werk is slecht, vriend.
5. De vijanden hebben weinig ruiters.
6. Zelfs een klein geschenk moet je aangenaam zijn.
7. Het is jullie niet geoorloofd mijn vader te beschuldigen. Hij is immers een goed en rechtvaardig man.
8. Het spel bevalt alle toeschouwers zeer.
9. Het werk van de dichter Vergilius is me zeer dierbaar.
10. Allen zijn door ��n man uit een groot gevaar gered.
11. Alle mensen zij blij en jubelen, omdat de oorlog eindelijk is be�indigd.
12. De weg de bergen in is lang.
13. Wapens zijn voor ons noodzakelijk, omdat we van alle kanten door vijanden worden omsingeld.
14. Wij hebben niet het eeuwige leven.
15. In het vierde jaar na de oorlog sluiten zij een verbond.
16. Alle piraten zijn door de Romeinse aanvoerder verjaagd of gedood.
17. Tevergeefs belegeren de Galli�rs het Romeinse kamp. Ze worden altijd verjaagd en het aantal gewonden is zeer groot.
18. Dienaren bereiden een maal voor de vermoeide consul.
19. Gaat naar de wapens, soldaten, want de vijanden naderen het kamp reeds.
20. Op de kust staat een oude en beroemde tempel van Venus.
21. Wanneer de consul op de markt komt, wordt hij daar altijd door allen begroet.
22. Weest de goden dankbaar, omdat jullie uit een gevaar zijn gered.
23. Verheugt u, vrinden, en jubelt; wij zijn immers overwinnars.
24. De geredde zeelui wijden Neptunus een altaar.
25. De Romeinen geven hun zonen soms geen namen, maar nummers; veel Romeinse jongens worden Q (5e) en S (6e) genoemd.
26. Omdat er een diepe gracht rond de vestingstad is, vrezen wij de vijanden niet.
27. Geef mij een nieuw boek.