1ste Philippische Redevoering 1 - 7
1. Was het een nieuwe vraag, die aan de orde staat, Atheners, dan zou ik wachten tot de meeste der gewone sprekers hun mening hadden uitgebracht, en ingeval een hunner voorstellen mij beviel, zou ik van het woord afzien; zo niet, zou ik dan eerst beproeven mijn eigen gedachten uiteen te zetten. Daar echter een onderwerp, waarover de anderen reeds rneermaals handelden, nu juist wederom ter sprake komt, meen ik, al treed ik het eerst op, billijkerwijze op toegevendheid te mogen rekenen. Want hadden zij vroeger goede raad gegeven, dan zoudt gij nu niet hoeven te beraadslagen. 2. Eerst en vooral dan, geen moed verloren, Atheners, bij de tegenwoordige stand van zaken, al schijnt hij ook zeer bedenkelijk. Immers, wat daarin het ergste was in het verleden, is juist het beste voor de toekomst. Wat bedoel ik daarmede? Dat de zaken slecht staan, Atheners, wegens uw volslagen plichtverzuim. Deedt gij alles, wat gij doen moet, en was de toestand toch zo slecht, dan bestond er zelfs geen hoop op beter tijden. 3. Daarbij moet gij overwegen, wat gij van horen zeggen of uit eigen herinnering weet, hoe gij, toen de Lakedaimoniers zo machtig waren — het is nog niet lang geleden1 — verre van iets te doen, dat strijdig was met de eer onzer stad, op zo edele en waardige wijze de oorlog tegen hen ondernomen hebt voor het recht. Waarom spreek ik nu daarover? Om u te doen beseffen, Atheners, en zien, dat gij niets te duchten hebt, zolang gij op uw hoede zijt, maar ook dat, wanneer gij geen acht geeft, niets naar wens gnat. Ten bewijze diene de toenmalige macht der Lakedaimoniers, waarover gij gezegevierd hebt, omdat gij uw aandacht op de zaken gevestigd hieldt, en de tegenwoordige overmoed van Philippos die ons met schrik vervult, omdat wij helernaal met behartigen, hetgeen ons te doen staat. 4. Is er iemand onder u, Atheners, die met het oog op de uitgestrekte macht, waarover Philippos beschikt, en op al die plaatsen, die onze stad verloren heeft, om die redenen de oorlog tegen hem moeilijk acht, zo heeft hij gelijk. Hij moge evenwel bedenken, dat wij, Atheners, eens in het bezit waren van Pudna, Poteidaia, Methane en de ganse streek ginds in het rond, en dat vele der volkeren die nu op zijn zijde staan, zelfstandig en vrij waren en onze vriendschap verkozen boven de zijne. 5. Ware Philippos toen van gedachte geweest, dat het moeilijk was oorlog te voeren tegen Athene, dat zovele, steunpunten bezat tegen zijn eigen land, terwijl hij zelf zonder bondgenoten was, hij had niets uitgevoerd van al wat hij tot stand heeft gebracht en nooit een zo grote macht verworven. Maar dit wist hij zeer goed, Atheners, dat al die vestingen als kampprijzen waren van de oorlog, in het worstelperk neergelegd2 , en dat, uit de aard der zaak, het bezit der afwezigen ten deel valt aan de aanwezigen en dat der nalatigen aan wie moeite noch 6. gevaar ontzien. In die overtuiging heeft hij al die plaatsen onderworpen en houdt hij ze vast, deels naar recht van verovering, deels door ze tot bondgenoten en vrienden te maken; want allen willen gaarne strijd- en partijgenoten zijn van wie zij uitgerust zien en besloten het nodige te doen. 7. Indien gij dan, Atheners, van die zelfde gedachte wilt worden, nu althans, daar gij het tot dusverre niet geweest zijt, en ieder van u, waar het nodig is en hij de staat nuttig kan zijn, alle uitvluchten op zijde schuivend, bereid is tot handelen, de gegoeden tot geldelijke bijdragen, de weerbare mannen tot krijgsdienst; in een woord, indien gij u wilt vermannen en ophoudt ieder voor zich te hopen, dat hij zelf niets zal behoeven doen en zijn buurman alles voor hem zal verrichten, dan zult gij,- zo God wil, het uwe terugbekomen, het door nalatigheid verbeurde herwinnen en Philippos straffen.