Exercitium 6: A
1. De Grieken houden van vrijheid.
2. Ik ken de diepte van de rivier niet.
3. Waarom gehoorzamen jullie niet aan de aanvoerder, soldaten?
4. De koning van de Galliƫrs komt naar Rome en vraagt om vrede.
5. Zij hebben ogen en zien niet, zij hebben oren en horen niet.
6. Daar zien wij een menigte (van) mensen.
7. Een bode bericht aan de legioenen de dood van Caesar.
8. Wanneer zij regenbuien en storm verwachten, dan durven de zeelui niet naar het eiland te varen.
9. De koning heeft geen troepen.
10. Je kent de doodsoorzaak niet; daarom moet je zwijgen.
11. Waarom wijs je de oude man niet de weg, jongen?
12. De wachters van de burcht zien een menigte ruiters.
13. - Wat zien jullie? - Wij zien niemand.
14. Jij vreest de rechter, omdat je de wetten niet gehoorzaamt.
15. De wetten van de vrede behagen de vijanden niet.
16. De dienaren geven de priesters water.
17. Ik durf niet naar Carthago te gaan.
18. Zij verwachten de koning en de koningin en daarom versieren zij de wegen van de stad.
19. Wij houden erg van de zomer, niet van de winter.
20. De vrouwen geven bloemen aan de koningin.
21. Ik heb geen stem meer.
22. De aanvoerder prijst de snelheid van de ruiters.
23. De vijanden kennen de dapperheid van de Romeinse soldaten goed en vrezen haar daarom.
24. De boeren vrezen de driestheid van de rovers.