Exercitium 1: A
1. de koopman heeft geld.
2. de vader houdt van zijn dochter.
3. moeder helpt haar zoon.
4. De vrouw heeft een zus.
5. De bode bericht de overwinning.
6. De consul verovert het land.
7. De koopman kent de weg niet.
8. Vader ziet en groet de dokter (ziet d.d. en groet [hem]).
9. De dochter moet haar moeder helpen.
10. De zoon houdt van zijn vader en moeder
11. De zus moet haar broer helpen.
12. Hij voelt de pijn niet.
13. Hij heeft geen zoon, maar een dochter.
14. Hij houdt van de zon.
15. Waarom helpt hij de consul niet?
16. Hij is koopman, niet arts.
17. Hij heeft geen vader meer.
18. Hij groet de koningin.
19. Hij is bode, maar kent de weg niet.
20. Hij heeft geen slaaf meer.
21. Hij moet zijn vader helpen.
22. Hij heeft een broer en een zus.
23. Lucius heeft een zus; hij heeft ook een broer.