Hoofdstuk 19, Tekst A: Grammatica en Taaloefeningen
Grammatica
1.
1. Fortissimi r. 7
2. Longissimi r. 8
3. Proximi r.10
2.
1. Quae Nom v mv. bij Eas res Acc v mv. r. 9
2. Quibus Abl m mv. bij Germanis Abl m mv. r. 10/11
3. Qui Nom m mv. bij Germanis Abl m mv. r. 10
3. Het werkwoord is in het meervoud, lingua niet, plus qui is al onderwerp.
4.
1. Acc v mv, na vz 'in', pars
2. Abl v mv, Abl van reden, lex
3. Gen m mv, Gen van deel/geheel, hic
4. Abl v ev, na vz 'ab', humanitas
Taaloefening A
1. Felst
2. Hoogst
3. Waardigst
4. Vijandigst
5. Grootst
6. Meesten
7. Het dichtstbij
8. Bangst
9. Het droevigst
10. Beroemdst
11. Het meest verlangendst naar
12. Het geleerdst
13. Sterkst
14. Langst
15. Kleinst
16. Ongelukkigst
17. Aanzienlijkst
18. Mooist
19. Laatst
20. Slechtst
Taaloefening B
1. De dapperste soldaat, Dat m ev, fortis
2. De grootste delen, Nom v mv, magnus
3. De kleinste provincie, Gen/Dat v ev, parvus.
De kleinste provincies, Nom v mv, parvus
4. De meeste mannen, Dat/Abl m mv, multus
5. Van de beste Germanen, Gen m mv, bonus
6. De slechtste wet, Abl v ev, malus
7. De blijste koopmannen, Acc m mv, laetus
8. Het mooiste meisje, Nom/Abl v ev, pulcher
9. De mooiste steden, Acc v mv, pulcher
10. De bedroefdste ouders, Gen m mv, maestus
Taaloefening C
1. De Germanen vonden dat zij de dapperste van alle volkeren waren.
2. Zij is de ongelukkigste vrouw.
3. Zijn vader had het kleinste huis gekocht
4. De Galliƫrs hebben zich zo dapper mogelijk verdedigd.
5. Het leger van Caesar heeft het felst gevochten.
6. Caesar heeft een zo groot mogelijke menigte begroet.