In Catilinam 2.7-8
Categorie: Auteur > Cicero
CICERO ORATIO IN CATILINAM SECUNDA IN SENATU HABITA

II.7
O, gezegende republiek/staat, als zij tenminste dit uitvaagsel van de stad zal hebben verbannen. Bij Hercules, nadat Catilina (alleen) als enige is geloosd, schijnt de staat mij toe gered én verlicht te zijn. Immers wat aan/van kwaad óf aan/van misdaad kan verzonnen worden of bedacht worden, dat hij niet heeft begaan? Welke gifmenger, welke /zwaardvechter, welke rover, welke sluipmoordenaar, welke verwantenmoordenaar, welke vervalser van testamenten, welke oplichter, welke kroegloper/slemper, welke verkwister, welke echtbreker, welke eerloze vrouw, welke bederver van de jeugd, welke zedelijk bedorvene, welke verlopene kan in heel Italië worden gevonden, die niet bekent dat hij zeer vertrouwelijk heeft geleefd/verkeerd met Catilina? Welke moord is er gedurende deze jaren zonder hem gepleegd, welke goddeloze ontucht is niet door (toedoen van) hem bedreven?


II.8
Bovendien, welke zo grote verleiding van de jeugd is er ooit in enig mens geweest, als er was in hem? Hij die zelf anderen lief had op een zeer onzedelijke manier, hielp (diende) zeer schandelijk bij de liefde van anderen, [en] aan sommigen beloofde hij de bevrediging van hun wellusten, aan [weer] anderen beloofde hij de dood van hun ouders, niet alleen door [hen] ertoe aan te zetten, maar ook door [hen] te helpen. Nu waarachtig hoe plotseling had hij, niet alleen uit de stad, maar ook uit/van het platteland, een geweldig groot aantal van verdorven mensen verzameld! Niemand, niet alleen in Rome, maar ook niet in enige uithoek van heel Italië, was er, overladen (gebukt gaande onder) door schulden, die hij niet in lijfde tot/bij het ongelofelijke verbond van misdaad (misdaadverbond).