Hoofdstuk 8, tekst C: taaloefeningen (versie 1)
a. 1. hij koopt / hij kocht (P)
2. hij kocht
3. wij plaatsten op
4. wij steken / staken in brand (P)
5. jullie plaatsten | P
6. wij zochten
7. te hebben gevraagd
8. vragen
9. zij droegen
10. jullie komen
11. jullie kwamen | P
12. jullie kwamen
13. jij kwam | P
14. ik lachte
15. jij komt
16. te hebben gelachen | P
17. jij komt samen
18. jij kwam samen | P
19. wij pakten | P
20. zij zagen | P
B. Occido
Occidis
occidit (onderstreept)
occidimus (onderstreept)
occiditis
occidunt
occidi
occidisti
occidit (onderstreept)
occidimus (onderstreept)
occidistis
occiderunt
emo
emis
emit (onderstreept)
emimus (onderstreept)
emitis(onderstreept)
emunt
emi
emisti
emit (onderstreept)
emimus (onderstreept)
emistis (onderstreept)
emerunt
c. 1. mittebat = imperfectum, de rest is perfectum
2. apparuit = hij/zij/het vorm, de rest = jij vorm (alles is imperfectum)
3. amisit = perfectum, de rest is imperfectum
4. occidunt = zij-vorm, de rest = jij
5. tulit = hij vorm, de rest = zij