Hoofdstuk 18, tekst B: taaloefeningen
A.
1. De vriendin, die mij helpt.
2. Het leger, waarmee hij is weggegaan.
3. De gladiator, met wie hij vecht.
4. De steen/rots, waarop jij zit.
5. De zwaarden waarmee wij vechten.
6. De kinderen, met wie zij zijn weggegaan.
7. De overwinnaar, van wie wij de komst hebben afgewacht (wiens komst).
8. Het lot, dat wij vrezen.
9. De stad, waaruit wij vluchten/gevlucht zijn/vluchtten.
10. De bondgenoten, naar wie jullie zijn toegegaan/toegingen.
B.
1. Die jongen die zeer gelukkig was. (qui)
2. De opperbevelhebber, die wij verwachten. (quem)
3. Het paard waarop jij zat. (quo)
4. Het medelijden, dat groot zal zijn. (quae)
5. De trouw zonder welke/waar zonder jij niet kunt leven. (qua)
6. De stenen die de vijanden gooien. (quae)
C.
1. De leiders, waarvan Spartacus de troepen had overwonnen, bereikten verschrokken Rome.
2. Spartacus, aan wie veel vrienden waren/die veel vrienden had, wilde met de zijnen Rome binnenvallen.
3. Eindelijk besloot aanvoerder M. Crassus, die allen een wrede man vonden, het leger van de slaven te overwinnen.
4. Voor Spartacus die uit Italië wilde vluchten, waren geen schepen aanwezig.
5. Wanneer het vaderland in zeer groot gevaar is, past het alle jongemannen ervoor te vechten.
6. De Romeinen hebben het leger waarin Spartacus vocht, helemaal overwonnen.
7. De opperbevelhebber, wiens moed allen prezen, viel in de strijd.
8. De Romeinen wierpen stenen naar de schepen waarmee de slaven probeerden te vluchten.