Hoofdstuk 20, tekst A: taaloefeningen (versie 4)
.
1. lacrimans
2. poscens
3. delens
4. iaciens
5. dividens
6. imperans
7. sentiens
8. capiens
9. audens
10. rediens
B.
1. nom ev / acc ev
2. nom mv / acc mv
3. dat ev / abl ev
4. gen mv
5. nom mv / acc mv
6. acc ev
7. gen ev.
8. dat mv / abl mv
9. nom ev / acc ev
10. nom mv / acc mv
C.
1. ardentem - brandende pijn
2. canentis, conentes - zingende barbaar
3. pugnatibus - met vechtende legers
4. fugientes - vluchtende krijgsgevangenen
5. iacens, iacente - liggende meisje
6. dormientis, dormienti, dormientes - slapende boeren
D.
1. Hij is gedood terwijl hij naar huis ging.
2. De soldaten zwegen terwijl zij het lied hoorden.
3. Hij vlucht uit de brandende tempel.
4. Ik beloofde hem veel geschenken toch twijfelde hij.
5. Ik zag een liggende man in de rivier.
6. Mijn vriend hoewel hij vreest komt toch.
7. Op het plein zat hij met zijn zingende vrienden.
8. Ik geef de geschenken terug aan de huilende kinderen.
E.
1. Toen Caesar dit hoorde was hij boos.
2. Hoewel Caesar dit hoorde, besloot hij toch de rivier over te steken.
3. Toen zij dit hoorden, zeiden de soldaten tegen Caesar dat zij bereid waren hun opperbevelhebber te helpen.
4. Ze steken de Rubicon over en er komt oorlog.
5. Terwijl ik niks zei, is mij de nederlaag van de soldaten bericht.
6. Wij overwinnen hen die dapper vechten.
7. Caesar, terwijl hij terugkeerd uit Galliƫ begaf zich niet onder zijn tegenmachten.
8. Caesar zei tegen alle die zwegen: Soldaten van me, veel gunstige gevechten zijn door jullie meegemaakt.
9. Zij begonnen een gevecht terwijl zij eer en aanzien van Caesar verdedigden.
10. De vijanden, bang voor Caesar, vluchten de stad uit.