Hoofdstuk 8, Horatius, Tekst 6: Laat me erin (versie 2)
Als jij van de zeer verweg gelegen Tanias dronk, Lyce, gehuwd met een woeste man, zou jij het toch erg vinden om mij uitgestrekt voor de ruwe deuren bloot te stellen aan de inheemse Aquilonen.
Hoor jij, met welk geklepper de deur kleppert, met welk gekraak het woud gezaaid tussen de mooie huizen loeit door de winden en hoe Juppiter de neergelegde sneeuwen doet bevriezen met heldere majesteit?
Leg je hoogmoed, niet geliefd bij Venus, af opdat het touw niet terugloopt als het wiel draait: een Tyrrheense vader heeft jou niet voortgebracht als een Penelope lastig voor vrijers.
O, ofschoon noch geschenken noch smeekbedes noch de door een violier gekleurde bleekheid van minnaars noch het feit dat je man door een Piƫrische minares gewond is, jou overhalen, moge jij, niet zachter dan een starre eik en niet milder dan Mauretaanse slangen in je hart, jou smeekelingen sparen.
Niet zal deze zijde, altijd de drempel of het hemelse water voortdurend zijn