Inachus is diep bedroefd Met. 1.651-67
‘Ik ongelukkige’, roept vader Inachus uit en hangend aan de horens en de sneeuwwitte hals van de weeklagende jonge koe herhaalt hij ‘ik ongelukkige!’; ‘ben jij het dan, dochter, die in alle landen door mij werd gezocht? Jij was, toen
655 je niet werd gevonden, een mindere reden tot verdriet dan nu je gevonden bent. Je zwijgt en zegt geen woorden terug als antwoord op de mijne; je slaakt slechts zuchten vanuit de diepte van je borst, en, het enige dat je kunt (dat wat je als enige kunt), je loeit terug op mijn woorden. Maar ik bereidde in mijn onwetendheid voor jou een bruidsvertrek en huwelijksfakkels voor, en er was voor mij de hoop ten eerste op een schoonzoon, ten tweede op kleinkinderen;
660 nu zul je een man moeten hebben uit de kudde en een zoon uit de kudde. En het is mij niet geoorloofd zulke grote smarten door de dood te beëindigen, maar het is nadelig een god te zijn, en het feit dat de deur van de dood gesloten is, verlengt mijn verdriet tot in de eeuwigheid (de eeuwige tijd).
Terwijl hij met dergelijke woorden klaagt, rukt de met fonkelende ogen
665 bezaaide Argus hem weg en de dochter, ontrukt aan haar vader, sleurt hij weg naar afgelegen weiden; zelf gaat hij op een afstand op een hoge bergtop zitten, vanwaar hij zittend naar alle kanten kijkt.