Hoofdstuk 14, Opdracht 3
Categorie: Boek > Lingua Latina > Boek 2
Vorm - Persoon - Getal - Inf. praesens - Betekenis
vocaveratis - 2 - mv - vocare - roepen
quaesiveras - 2 - ev - quaerere - zoeken
condiderant - 3 - mv - condere - stichten/bouwen
speraveram - 1 - ev - sperare - hopen
descenderant - 3 - mv - descendere - afdalen
amatus eras - 2 - ev - amare - houden van
egerant - 3 - mv - agere - doen
cucurreratis - 2 - mv - currere - rennen
aedificatum erat - 3 - ev - aedificare - bouwen
decreveratis - 2 - mv - decernere - besluiten
sumpseramus - 1 - mv - sumere - nemen
ficta erant - 3 - mv - fingere - vormen
responderam - 1 - ev - respondere - antwoorden
votum erat - 3 - ev - vovere - beloven
lacessiveratis - 2 - mv - lacessere - prikkelen
laeserant - 3 - mv - laedere - KWETSEN
reddideram - 1 - ev - reddere - teruggeven
fueramus - 1 - mv - esse - zijn
potuerant - 3 - mv - posse - kunnen
lectum erat - 3 - ev - legere - lezen
cesseratis - 2 - mv - cedere - weggaan
riseras - 2 - ev - ridere - lachen
clauseram - 1 - ev - claudere - sluiten
poposcerant - 3 - mv - poscere - verlangen
vixeram - 1 - ev - vivere - leven