Hoofdstuk 8, Horatius, Tekst 6: Laat me erin (versie 1)
Als jij uit de verweg gelegen Tanain zou drinken, Lyce, gehuwd met een wilde, toch zou je het erg vinden om mij uitgestrekt voor de ruwe deur bloot te stellen aan de inheemse noorderwind.
Hoor jij, met welk geklepper de deur loeit en met welk gekraak het geplante woud loeit en hoe Juppiter de gevallen sneeuw bij een onbewolkte hemel doet bevriezen.
Leg je trots onbemind bij Venus neer om te voorkomen dat het touw terug loopt als het wiel draait: een Thyrrheemse baarde jou niet als Penelope die moeilijk was voor haar vrijers.
Ofschoon mijn geschenken, noch mijn smeekbedes jou overhalen, noch de door een violier gekleurde bleekheid van jou minnaars, noch je man gewond door een minaares uit Pieria.
Moge jij jou smeekenden sparen, jij bent noch zachter dan een onbuigzame eik, en noch milder dan Afrikaanse slangen wat betreft je hart.
Niet altijd zal deze flank de drempel dulden of zal hij het water uit de hemel dulden.