Hoofdstuk 28, tekst C: Taaloefeningen (versie 1)
A)
1. wij plaatsen, wij plaatsten
2. ik stond bij (c)
3. jullie staan op, jullie stonden op, staat op.
4. zij gingen staan (a) zij plaatsten (a)
5. Ga staan (a)
6. hij plaatste, plaats
7. te plaatsen
8. (van) degene die is gaan staan (a)
9. zij plaatsen
10. zij plaatsten
11. jij ging staan, ga staan
12. hij ging staan (a)
13. Hij staat op
14. te plaatsen (a)
15. (te) gaan staan (a)
16. gaande staan (a) (nom. vrl. mv)
B)
1., Van Zeus wordt gezegd dat hij atleten die overtredingen begaan straft.
2. Van de strijd wordt bericht dat hij hevig is geweest
3. De vrouwen werden verhinderd deel te nemen aan de wedstrijden van de mannen
4. Van Poulydamas wordt gemeend dat hij door zijn eigen kracht is omgekomen
5. Van Apollo werd gezegd dat hij de jongeman Hyakinthos met zijn discus heeft gedood.