De catilinae coniuratione, hoofdstuk 46
Categorie: Boek > Ascensus > 4e Jaar
Na de afloop van deze gebeurtenissen werd alles ijlings door boden aan de consul gerapporteerd.
Enorme bezorgdheid en blijdschap tevens, maakten zich van hem meester. Want enerzijds verblijdde hem de vaststelling dat door de ontdekking van de samenzwering de staat aan het gevaar ontrukt was; anderzijds bekroop hem een angstgevoel en stelde hij zich de bange vraag, wat diende gedaan, nu zulke aanzienlijke burgers betrapt waren bij de zwaarste misdaad. Bestraffing, zo geloofde hij, betekende voor hem een last, straffeloosheid zou tot de ondergang van de republiek leiden.
Derhalve vermande hij zich en liet Lentulus, Cethegus, Statilius en Gabinius bij zich ontbieden, en eveneens Caeparius uit Terracina, die klaar stond om naar Apuliƫ te vertrekken, waar hij de slaven zou opruien.
Allen kwamen zonder uitstel; alleen Caeparius die kort tevoren zijn huis had verlaten en van het verraad lucht had gekregen, was de stad ontvlucht.
De consul bracht Lentulus, die immers praetor was, persoonlijk bij de hand in de senaat; de anderen beval hij, onder bewaking, zich naar de tempel van Concordia te begeven.
Daarheen riep hij de senaat bijeen en temidden van een zeer talrijke opkomst van de orde, leidde hij Volturcius samen met de gezanten binnen. De praetor Flaccus gaf hij het bevel het schrijn met de brieven die hij van de gezanten gekregen had, ook daarheen te brengen.