Homeros Odyssee boek 10, regel 1 - 132 IN METRUM
Wij bereikten toen het Aiolische eiland, daar woonde Aiolos Hippoteszoon, een vriend van de goden, het was een drijvend eiland omgeven door onbreekbare, bronzen muren, dat als een gladde rots uit de zee omhoog steeg.
Hij had twaalf van zijn kinderen in zijn grote paleis
Zes waren dochters, zes waren zonen, ze waren volwassen.
Hij gaf zijn dochters als echtgenoot aan zijn zes zonen daarginder
Altijd hielden zij maaltijd bij d'zorgzame moeder, d'geliefde
vader, en daar bij hen lagen talloze spijzen op tafel
't Huis, vol van vetdamp, weergalmde van fluitspelers tijdens de dagen
's nachts echter sliepen zij bij d'eerbiedwaardige vrouwen, op dekens
In de prachtige bedden, voorzien van talloze gaten.
Wij kwamen aan bij de stad van die mensen en prachtige huizen
Een hele maand was hij daar onze vriend en hij vroeg ons naar alles
Troje, Archeische schepen, de terugkeer der moedige Grieken
Ik gaf hem antwoord, precies als het hoorde, beantwoordde vragen.
Maar toen ik zei dat ik weg wilde gaan en hem vroeg ons weg te
sturen, weigerd' hij niet, maar hij gaf ons een goede geleide.
Hij gaf een zak, 't was gemaakt uit de huid van een rund, negenjarig,
Daarin bond hij de banen van 'd huilende winden goed vast, want
Hem had de zoon van Kronos tot heerser der winden gemaakt
Hij kon ze stoppen of juist laten waaien, welke hij wilde.
Hij bond ze vast op de holle schepen met schitterend koord, van
Zilver, want niets mocht ontsnappen, zelfs niet een weinig daaruit.
Echter voor mij liet hij d' adem van Zephyros vrij om te waaien
Brengend de schepen en brengend henzelf, maar zo mocht het helaas niet
Zijn, want wij gingen te gronde door eigen roek'loze daden...
Negen dagen voeren wij, nachten en dagen gelijk, op de tiende
Doemde de bouwgrond des vaderlands op, en wij zagen mensen
vuur onderhoudend, en zij waren reeds zo verschrik'lijk dichtbij!
Daar overviel mij de zoetheid van Hypnos, want 'k was vermoeid want
Altijd was 't aan mij om het schip te besturen, en niet gaf 'k 't roer aan
Andere vrienden, zodat wij zo snel moog'lijk thuis zouden komen.
Zij echter spraken stil tegen elkaar en ze spraken met woorden
Zeiden dat ik nu goud en ook zilver naar Ithaka meenam
Aiolos zou het hebben gegeven, de zoon van Hippotes.
Zo sprak toen iemand, kijkend naar d'gene, daar naast hem zittend:
'Asjemenou, hoe gevierd en geeerd is hij bij de mensen
Wiens stad en land hij ook maar heeft bereikt op zijn g'vaarlijke reizen
Veel zijn de mooie en kostbare dingen die hij brengt uit Troje
deel van de buit, maar wij, die hetzelfd' ondergingen als hij, gaan
Huiswaarts met niets in de handen uit Troje, of deel van de opbrengst.
Nu gaf die Aiolos deze dingen, hij gaf ze uit vriendschap
Hup, laten wij nu snel kijken, wat hier nu zo voor onze neus is
Hoeveel het goud en het zilver is in deze lederen buidel.
Zo spraken zij en hun slechte idee werd daadwerk'lijk gedaan
Zij maakten open de lederen zak en de huilende winden
sprongen eruit en ze sleurden hen mee en ze droegen naar zee
Weg van het vaderland, en ze huilden, de winden die namen ze
Mee. En ik, net ontwaakt, overlegd' in mijn onberisp'lijk
hart, of ik nu moest gaan sterven, me werpend uit 't schip in de zeeen,
Of dat ik toch moest volharden en moest blijven leven, onwillig.
Ik hield vol en ik wachtte toen af, sloeg mijn handen voor d' ogen
Lag op het schip, en de dreunende wind nam ze me naar het eiland
Aiolie, de vrienden die zuchtten en zuchtten en zuchtten.
Daar gingen wij toen aan land, en wij schepten het heldere water
bereidden een maaltijd, wij deden dat snel, daarginds bij de schepen
Toen zij de maaltijd daar hadden gebruikt en het drinken gedronken
Ging ik naar Aiolos, een heraut en ook een van de vrienden
Waren bij mij en ik ging naar zijn prachtige huis, het beroemde
Hem trof ik aan, met zijn vrouw en zijn kinderen daar aan het eten.
Wij kwamen daar en de drempel die diende als stoel voor heel even.
Zij, heel verbaasd in hun hart, vroegen ons toen zij ons zagen zitten:
'Waarom ben jij nu gekomen, Odysseus? Wat voor een godheid
Stortte zich op jou? Wij stuurden je weg met veel liefde, opdat je
Snel in je vaderland kwam, en je huis, je geliefde vertrekken!'
Zo sprak hij toen en ik sprak in hun midden met droevig gemoed:
'Vrienden en rampen bedrogen mij, en met hen de slaap, hard-
Vochtig. Vooruit, maak het al weer in orde, de macht is aan u, heer!'
Zo sprak ik hen in hun midden daar toe met mijn vriend'lijke woorden
Zij echter zwegen, de vader die antwoordde mij met de woorden:
'Scheer je toch weg, ga toch weg van mijn eiland, ellendige sterv'ling!
Niet is 't geoorloofd aan mij te ontvangen noch weg te zenden
Hij die vijandig is bij de onsterf'lijke goden hierboven
Scheer je toch weg, want jij kwam, door de goden gehaat, naar mijn eiland!'
Met deze woorden stuurd'hij me weg, terwijl ik zwaar zuchtte.
Wij voeren verder vandaar, zeer bedroefd in in gemoed en in harten
't Hart van de mensen had 't zwaar te verduren door 't pijnlijke roeien
Door onze dwaasheid, want niet was op zee nog een gids te bekennen.
Wij voeren in onze schepen een negental nachten en dagen
B'reikten op dag nummer tien de ommuurde vesting van Lamos
Telepylos van d'Laistrygonen, waar de herder de ander
Toeroept terwijl hij zijn vee uit de grot drijft, en de ander die antwoordt
Binnenwaarts drijvend; daar zou een slaap'loze man kunnen vragen
Dubbel het loon, door koeien te houden en schapen te weiden.
Dichtbij elkaar zijn immers de paden der dagen en nachten
Daar kwamen wij in de prachtige haven, aan beide zijden
Omsloten door grote doorlopende rotsen en kapen, die staken
daar zo naar voren, precies tegenover elkaar in die haven
Zij staken uit in de monding, de ingang daarheen die was smal.
Zij stuurden daar hun schepen naar binnen, gekruld aan twee kanten
Deze werden gebonden 'n de holte van d'haven
Dicht bij elkaar, want nooit had zich daar ooit een golf in verheven
Zelfs niet een kleintje, en kalm was de heldere zee daar rondom.
Ik echter hield daar alleen mijn zwart schip erbuiten, bij 't einde
't Schip aan een rots vastgebonden met trossen had ik in die haven
En ik bleef staan nadat ik was gegaan naar een uitkijk met rotsen
daar zag je niks, niet van mensen, van dieren de typische sporen
Wij zagen enkel wat rook die omhoog steeg, beneden van d'aarde.
Toen zond ik makkers vooruit om voor mij uit vinden en kijken
Welke de mensen daar waren, die daar op 't eiland hun voedsel
Aten, en twee koos 'k er uit, nummer drie was heraut en ging mee.
Zij gingen over de weg, 't was de weg die de wagens gebruikten
Hout naar de stad brengend vanaf de hoge en donkere bergen.
Zij troffen daar toen een meisje aan en ze haalde juist water
Dat was de dochter van Antiphates, van de Laistrygonen
Zij ging benedenwaarts, richting de helderstromende bronnen
Artakie, want daaruit werd water gehaald naar de stad
nadat ze bij haar waren gaan staan spraken zij en ze vroegen
Wie daar de koning was en over welke mensen hij heerste.
Zij toonde hen zeer direct het hoge huis van haar vader
Toen zij daar binnen waren gegaan, troffen zij daar die vrouw aan
Groot als een bergtop, zij deinsden terug bij haar machtige aanblik
Zij riep Antiphates toen snel van de markt, want hij was haar wettige
Echtgenoot, hij dan beraamde voor hen de ellendige dood.
Hij bereidde toen een van de makkers, hij had hem gegrepen
dat was zijn maaltijd, de and'ren die vluchtten, bereikten de schepen.
Hij hief een schreeuw door de stad en toen zij dat hoorden kwamen
Laistrygonen echt overal weg, en het waren ontelbaar
Vele, zij leken totaal niet op mensen maar wel op Giganten
Zij hieven rotsblokken vanaf de rotsen, voor mensen ontilbare
Die gooiden zij en meteen klonk lawaai van de schepen der vrienden
Stervende mensen en brekende schepen door 't geweld van de rotsen.
Zij regen hen als een vis aan het spies en ze namen ze mee
Zij doodden hen in de zeer diepe haven als maaltijd voor zich
Ik trok toen snel mijn zwaard van mijn been, 't was een scherpe en hakte
daarmee de trossen los van het schip met de blauwzwarte steven
Snel beval ik mijn makkers, hen aangespoord hebbend om snel de
Riemen te pakken, zodat wij d'ellende ontvluchten konden
Allen spatten het water daar op en zij vreesden de dood
En tot mijn vreugde ontvluchtte de hangende rotsen naar zee mijn
Schip, maar de andere gingen gezaamlijk ter plekke te gronde.